ECLI:NL:CRVB:2015:692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
13-4217 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellant op 11 april 2013 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde op dat moment bij V in Amsterdam. De gemeente Amsterdam heeft onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant, wat leidde tot de conclusie dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met V. Hierdoor werd zijn aanvraag voor bijstand afgewezen, omdat hij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat er geen sprake was van wederzijdse zorg tussen hem en V. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de verklaring van appellant over zijn woonsituatie en de zorg die hij en V voor elkaar zouden dragen.

De Raad concludeerde dat de verklaring van appellant voldoende bewijs bood voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat in lijn is met de definitie van een gezamenlijke huishouding volgens de WWB. De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, waardoor de afwijzing van de bijstandsaanvraag in stand bleef. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, met P.C. de Wit als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.

Uitspraak

13/4217 WWB
Datum uitspraak: 10 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2013, 13/3162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. Namens appellant is verschenen mr. Nijssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 11 april 2013 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft daarbij vermeld dat hij inwonend is bij [naam V] (V) op [adres A.] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft de afdeling handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de DWI appellant uitgenodigd voor een gesprek op 26 april 2013. Tijdens het gesprek heeft appellant een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de DWI van 26 april 2013.
1.3.
Bij besluit van 2 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juni 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met V. Appellant kan daarom niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand, zodat hij geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 11 april 2013 tot en met 2 mei 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van V. In geschil is of in die periode ook sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en V.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Appellant heeft op 26 april 2013 verklaard dat hij bij V woont in een tweekamerwoning en dat hij op de bank slaapt in de woonkamer. Appellant heeft voorts verklaard dat V de boodschappen doet, maar als hij een lijstje voor hem maakt doet appellant de boodschappen. V betaalt de boodschappen. In huis kookt V het meest, maar appellant kookt af en toe ook. Zij eten meestal samen, maar niet elke dag. De afwas doen zij beiden om de beurt, dan wassen zij de totale vaat af. In huis maken zij beiden schoon. Appellant maakt ook de slaapkamer schoon. V wast de kleren, ook de kleren van appellant. Appellant gebruikt ook wel eens de wasmachine, dan wast hij ook de kleren van V. Appellant heeft zijn verklaring ondertekend en verklaard dat de inhoud van de geschreven verklaring overeenkomt met wat hij mondeling heeft verklaard.
4.6.
Anders dan appellant meent, biedt zijn verklaring, zoals weergegeven onder 4.5, een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat in de hier te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. De verklaring is gedetailleerd, duidelijk en consistent en bevat geen aanknopingspunten voor een andersluidende conclusie. De stelling van appellant dat hij geen zorg aan V verleende vindt geen steun in zijn eigen verklaring. Bovendien is voor het aannemen van wederzijdse zorg niet vereist dat de zorg over en weer gelijk is. In het licht van de verklaring van appellant komt aan de door V ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaring, dat hij zijn eigen leven heeft en ook zijn eigen huishouding, niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Daartoe is van belang dat de verklaring van V achteraf is afgelegd en onvoldoende concreet is.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) P.C. de Wit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD