ECLI:NL:CRVB:2015:66

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
13-3948 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen kwijtschelding van openstaande vorderingen ingevolge de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D. van der Wal, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van openstaande vorderingen ingevolge de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had dit verzoek afgewezen op basis van het feit dat de appellant niet gedurende een periode van vijf jaar aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding zoals gesteld in de beleidsregels inkomensvoorzieningen.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, waarbij hij aanvoerde dat voortzetting van de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare financiële gevolgen. De Raad overwoog echter dat de gronden van de appellant in wezen een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad kon zich volledig vinden in het oordeel van de rechtbank en bevestigde de eerdere uitspraak. De Raad concludeerde dat de appellant onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van dringende redenen die een uitzondering op de terugvordering rechtvaardigden.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3948 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 juni 2013, 13/910 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Namens appellant is verschenen mr. Van der Wal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 7 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 januari 2013 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant om kwijtschelding van zijn nog openstaande vorderingen ingevolge de Wet werk en bijstand bij het college afgewezen. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de in artikel 6.3, tweede lid, onder b, van de Beleidsregels inkomensvoorzieningen (beleidsregels) gestelde voorwaarden om voor kwijtschelding in aanmerking te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - overwogen dat vaststaat dat appellant niet gedurende een periode van vijf jaar heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting. Gelet op het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, onder b, van de beleidsregels komt appellant reeds om die reden niet voor kwijtschelding in aanmerking. Het college kan op grond van artikel 6.3, tweede lid, onder f, van de beleidsregels van verdere terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dergelijke dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terug- of invordering voor een betrokkene. De stelling dat de terugvordering voor hem tot onaanvaardbare financiële gevolgen leidt, heeft appellant niet nader onderbouwd en daarmee heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende redenen als hier bedoeld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat wanneer de terugvordering zal worden voortgezet, hij zodanig in de problemen zal geraken dat hij niet meer in staat zal zijn om in zijn primaire levensbehoeften te voorzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen
onder 3.3 tot en met 3.5 van de aangevallen uitspraak - zoals hiervoor weergegeven - waarop dat oordeel rust. Appellant heeft daartegenover onvoldoende gesteld.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD