ECLI:NL:CRVB:2015:63

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
13-3923 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet-woning in de gemeente en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellant, die sinds 20 september 2010 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak kwam aan het licht na een melding dat appellant niet meer op zijn uitkeringsadres woonde, maar vaak werd gezien bij de woning van zijn ex-vrouw in Haarlem. Hierop heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld, waarbij verschillende feiten en omstandigheden zijn onderzocht, waaronder bankafschriften en waarnemingen bij de woning van de ex-vrouw.

Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal besloten de bijstand van appellant per 6 september 2012 te beëindigen en met terugwerkende kracht per 1 april 2012 in te trekken. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij niet meer in Haarlem woonde en dat de verklaring die hij had afgelegd onder druk was verkregen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verklaring van appellant, die hij had ondertekend, niet zonder meer kon worden verworpen. De Raad concludeerde dat appellant sinds 1 april 2012 niet meer zijn woonplaats in de gemeente had en dat hij in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van zijn gewijzigde woonomstandigheden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

13/3923 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 juni 2013, 13/1553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.E. Dreyer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 september 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 21 september 2010 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant feitelijk niet woonachtig is op het uitkeringsadres maar veelvuldig wordt gezien bij de woning van zijn ex-vrouw te Haarlem, heeft bureau Fraudebestrijding van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem (sociale recherche) op verzoek van de Intergemeentelijke afdeling Sociale Zaken van onder meer de gemeente [gemeente] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen verricht bij de woning van de ex-vrouw, zijn verbruiksgegevens van energie en water opgevraagd, is het pingedrag van appellant via zijn bankafschriften gecontroleerd, is een huisbezoek aan de woning van appellant gebracht en is appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 augustus 2012.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 5 september 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 6 september 2012 beëindigd en met ingang van 1 april 2012 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf eind maart 2012 niet meer in de gemeente [gemeente] woont en daarom jegens het college geen recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 april 2012 tot en met 5 september 2012.
4.2.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Het college heeft zijn standpunt dat appellant niet woonachtig is op het uitkeringsadres met name gebaseerd op de verklaring die appellant op 15 augustus 2012 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Appellant heeft verklaard dat hij vanaf zijn ontslag uit het ziekenhuis eind maart 2012 niet meer in zijn woning in [gemeente] heeft gewoond, maar op het adres van zijn ex-vrouw in Haarlem heeft verbleven. Daar overnachtte hij ook de meeste keren. Deze verklaring is op schrift gesteld en door appellant ondertekend. De beroepsgrond dat appellant niet aan zijn verklaring kan worden gehouden, omdat deze niet vrijelijk is afgelegd, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Dat appellant de op hem uitgeoefende druk niet aankon gelet op zijn zwakke gezondheid, heeft hij niet met medische verklaringen of andere objectieve gegevens aannemelijk gemaakt.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat de sociale recherche hem geen gelegenheid heeft gegeven om juridische hulp in te schakelen alvorens de verklaring te ondertekenen, kan evenmin slagen. Uit de rapportage van 16 augustus 2012 blijkt dat de verklaring tijdens het gesprek op kantoor is opgesteld en pas tijdens het aansluitend afgelegde huisbezoek is ondertekend. Ter zitting heeft appellant deze gang van zaken betwist. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij heeft gesteld, de verklaring eerst tijdens het huisbezoek is opgesteld en dat hij mede als gevolg daarvan niet de tijd en de gelegenheid heeft gehad om contact op te nemen met een onafhankelijke juridische deskundige.
4.5.
De verklaring van appellant wordt onderschreven door de andere onderzoeksbevindingen en met name het pingedrag van appellant, de waarnemingen en de bevindingen tijdens het huisbezoek. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant in de periode in geding voornamelijk pinbetalingen en boodschappen deed in Haarlem. Voorts is bij de waarnemingen de auto van appellant veelvuldig bij de woning van zijn ex-vrouw in Haarlem aangetroffen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat tegenover deze waarnemingen de enkele mededeling van appellant dat hij zijn auto aan zijn zoons had uitgeleend, niet volstaat. Appellant heeft deze stelling niet nader onderbouwd met bijvoorbeeld een verklaring van zijn zoons. Ten slotte is bij het huisbezoek geconstateerd dat er geen verse etenswaren aanwezig waren. Gelet op al deze bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, was er voor het college geen reden om verder onderzoek te verrichten.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat appellant sinds 1 april 2012 niet meer zijn woonplaats in [gemeente] heeft gehad. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan heeft het college aan appellant met ingang van 1 april 2012 tot en met 5 september 2012 ten onrechte bijstand verleend. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2012 in te trekken. Tegen de wijze van gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2015.
(getekend) E.C.R.Schut
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD