ECLI:NL:CRVB:2015:568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
13-3185 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om verhoging WAO-uitkering wegens hulpbehoevendheid

In deze zaak heeft appellant, die sinds 10 juni 2002 een WAO-uitkering ontvangt, op 14 maart 2012 een aanvraag ingediend voor verhoging van zijn uitkering wegens hulpbehoevendheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag op 5 juli 2012 afgewezen, omdat uit verzekeringsgeneeskundig onderzoek bleek dat er geen medische noodzaak was voor geregelde oppassing en verzorging. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd door het Uwv ongegrond verklaard op 15 januari 2013. De rechtbank Noord-Nederland heeft in een eerdere uitspraak op 11 juni 2013 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd verwezen naar de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij recht heeft op een verhoging van zijn WAO-uitkering, omdat hij door zijn éénarmigheid geheel hulpbehoevend zou zijn. Hij heeft diverse stukken overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt, waaronder brieven van zijn orthopedisch chirurg en fysiotherapeut. De Centrale Raad van Beroep heeft echter de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad oordeelt dat de door appellant aangevoerde argumenten en overgelegde stukken geen concrete aanknopingspunten bieden om het standpunt van de verzekeringsarts in twijfel te trekken.

De Raad concludeert dat er geen objectief-medische noodzaak is voor toezicht of oppas, en bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 20 februari 2015, waarbij de proceskosten niet zijn toegewezen.

Uitspraak

13/3185 WAO
Datum uitspraak: 20 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 juni 2013, 13/76 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft bij brieven van verschillende data, nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft op de door appellant ingezonden stukken gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 10 juni 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en 70% van de grondslag.
1.2.
Appellant heeft het Uwv op 14 maart 2012 verzocht om verhoging van zijn
WAO-uitkering wegens hulpbehoevendheid, als bedoeld in artikel 22 van die wet.
1.3.
Bij besluit van 5 juli 2012 is de aanvraag van appellant afgewezen, omdat uit verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebleken dat bij appellant geen sprake is van een medische noodzaak tot geregelde oppassing en verzorging.
1.4.
Het tegen het besluit van 5 juli 2012 gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van
15 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de, op artikel 22 van de WAO gebaseerde, “Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid” (Beleidsregel), heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is voor de conclusie dat de mate van hulpbehoevendheid niet juist is vastgesteld. De verzekeringsartsen zijn terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat appellant niet in aanmerking komt voor ophoging tot 100%, omdat bij hem geen sprake is van hulp bij alle of nagenoeg alle essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en evenmin continue oppassing noodzakelijk is. Evenmin komt appellant in aanmerking voor ophoging tot 85% omdat hij wel enige handreikingen bij sommige dagelijks terugkerende levensverrichtingen nodig heeft, maar een noodzaak tot geregelde handreikingen door derden niet aan de orde is.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij in aanmerking zou moeten komen voor een verhoging van zijn WAO-uitkering, omdat hij vanwege zijn éénarmigheid geheel hulpbehoevend is. Daartoe heeft hij te kennen gegeven dat hij thuishulp heeft toegekend gekregen voor de verzorging van het huishouden alsmede ten aanzien van persoonlijke verzorging, zoals hulp bij het wassen, het aan- en uitkleden en het verzorgen van het ontbijt. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant diverse stukken overgelegd waaronder brieven van orthopedisch chirurg prof. dr. R.L. Diercks en de behandelend fysiotherapeut.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
14 januari 2013 inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant noch in aanmerking komt voor ophoging naar 100% noch naar 85% van zijn WAO-uitkering. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanleiding om te twijfelen aan de uiteenzetting en de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Mede gelet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
10 februari 2014, zijn ook in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, geen concrete aanknopingspunten gelegen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Dat appellant thuishulp heeft toegekend gekregen bij huishoudelijke hulp en bij het wassen en aan- en uitkleden en het verzorgen van het ontbijt, maakt niet dat sprake is van een blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt als bedoeld in artikel 22 van de WAO en de toepasselijke Beleidsregel. Uit de voorhanden stukken is niet gebleken dat er een objectief-medische noodzaak zou bestaan voor toezicht of oppas.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2. is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en P.H. Banda en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K. de Jong
GdJ