In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als medewerkster bij een bank heeft gewerkt, is sinds 27 mei 2009 arbeidsongeschikt door terugkerende psychische klachten. Na een aanvankelijke weigering van haar WIA-uitkering op 23 augustus 2011, heeft het Uwv op 7 maart 2012 besloten om appellante alsnog in aanmerking te brengen voor een loongerelateerde uitkering, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Dit besluit is door appellante bestreden, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 7 maart 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende redenen heeft gegeven voor haar oordeel en dat de rapportages van de verzekeringsarts onvoldoende onderbouwd zijn.
De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het aan appellante is om aannemelijk te maken dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De Raad concludeert dat de informatie van de behandelaars van appellante niet in tegenspraak is met de eerder aangenomen urenbeperking. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.