ECLI:NL:CRVB:2015:545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
13-864 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die als medewerkster bij een bank heeft gewerkt, is sinds 27 mei 2009 arbeidsongeschikt door terugkerende psychische klachten. Na een aanvankelijke weigering van haar WIA-uitkering op 23 augustus 2011, heeft het Uwv op 7 maart 2012 besloten om appellante alsnog in aanmerking te brengen voor een loongerelateerde uitkering, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Dit besluit is door appellante bestreden, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 7 maart 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende redenen heeft gegeven voor haar oordeel en dat de rapportages van de verzekeringsarts onvoldoende onderbouwd zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het aan appellante is om aannemelijk te maken dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De Raad concludeert dat de informatie van de behandelaars van appellante niet in tegenspraak is met de eerder aangenomen urenbeperking. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/864 WIA
Datum uitspraak: 20 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 januari 2013, 12/801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Serrarens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 januari 2015. Appellante is verschenen bij gemachtigde (voornoemd). Namens het Uwv is verschenen mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als medewerkster bij een bank. Op 27 mei 2009 is zij uitgevallen wegens terugkerende psychische klachten.
1.2.
Na een aanvankelijke weigering bij besluit van 23 augustus 2011, waartegen door appellante bezwaar is gemaakt, heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2012 appellante met ingang van 25 mei 2011 alsnog in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Tegen het besluit van 7 maart 2012 is door appellante ook bezwaar gemaakt. Het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2011 is door het Uwv bij besluit van 27 maart 2012 gegrond verklaard, met handhaving van de beslissing van 7 maart 2012 over het recht op en de duur en de hoogte van de uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 27 maart 2012 wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht gegrond verklaard en dat besluit vernietigd; het beroep tegen het - door de rechtbank als beslissing op bezwaar aangemerkte - besluit van
7 maart 2012 is ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij op basis van door appellante ingebrachte informatie, de gehouden hoorzitting en eigen onderzoek geen aanleiding zag het advies van de primaire verzekeringsarts te herzien. Wel heeft hij een urenbeperking aangenomen van vier uren per dag, twintig uren per week en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) bijgesteld. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, de motivering en de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en ingestemd met diens aanvullende rapport van 15 juni 2012.
3. In hoger beroep is uitsluitend het oordeel van de rechtbank aangevallen, voor zover daarin de door het Uwv bij het besluit van 7 maart 2012 (bestreden besluit) vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid juist is geacht. Appellante heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak onvoldoende met redenen omkleed is, dat de rechtbank ten onrechte geen reden heeft gezien te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en dat de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende zijn onderbouwd, in het bijzonder gelet op het standpunt van de haar behandelende psychotherapeut dat zij nog niet in staat was te gaan werken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het ligt op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek (in bezwaar) onzorgvuldig is geweest of tot een onjuiste conclusie heeft geleid. Zij heeft daartoe zowel in beroep als in hoger beroep gewezen op informatie van 21 juni 2011 van gz-psycholoog Schneiders, van 25 november 2011 van psychotherapeut Achterberg-Gijzen en van 29 november 2011 van huisarts Haesen.
Schneider rapporteert naar aanleiding van de intake bij de RIAGG dat appellante kampt met recidiverende depressieve klachten, dat zij slecht slaapt, moe is en futloos en dat zij weinig energie heeft om iets te ondernemen. Achterberg-Gijzen vermeldt in haar brief dat de diagnose onveranderd is ten opzichte van de intake, dat het toestandsbeeld alleen maar is verslechterd en dat zij appellante nog niet in staat acht om te gaan werken. Haesen meldt dat appellante al jaren bekend is met psychische klachten (depressie en angststoornissen), dat de belastbaarheid laag blijft en dat zij dagelijks slaapproblemen, rug- en maagklachten ondervindt.
4.2.
Naar het oordeel van de Raad is deze informatie van de behandelaars van appellante niet in tegenspraak met de bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in bezwaar aangenomen urenbeperking. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de informatie van de psychotherapeut en de informatie van de huisarts uitdrukkelijk betrekking hebben op de situatie ongeveer een half jaar na de hier in het geding zijnde datum. Dat appellante er niet in is geslaagd met de gereleveerde informatie twijfel te wekken aan de geneeskundige beoordeling is door de rechtbank, zij het bondig, aan haar uitspraak ten grondslag gelegd. Die uitspraak is daarmee, ook voor zover daarin is besloten geen medisch deskundigenonderzoek te gelasten, naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
4.3.
De Raad ziet geen aanleiding anders over het bestreden besluit te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hoger beroep slaagt niet. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en P.H. Banda en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K. de Jong
GdJ