ECLI:NL:CRVB:2015:4990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2015
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/6159 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na intrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die zich op 4 december 2004 ziek meldde met nek-, schouder- en rugklachten, later vergezeld door psychische klachten. Aan appellant was eerder een WAO-uitkering toegekend, maar na herbeoordeling door het Uwv in 2011 werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid was gedaald tot minder dan 15%, wat leidde tot beëindiging van de uitkering per 4 juni 2011. Appellant stelde dat zijn gezondheidstoestand sindsdien was verslechterd en verzocht om een onafhankelijke medische deskundige.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO. De verzekeringsgeneeskundige rapporten toonden aan dat de arbeidsbeperkingen van appellant na 4 juni 2011 niet waren toegenomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat er geen objectieve medische gegevens waren overgelegd die de stelling van appellant onderbouwden dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld. De nieuwe klachten die appellant na 4 juni 2011 had, zoals een hartinfarct en gehoorproblemen, stonden niet in verband met de eerdere klachten en konden niet worden meegewogen in de beoordeling.

De uitspraak bevestigde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de Centrale Raad van Beroep handhaafde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

14/6159 WAO
Datum uitspraak: 21 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 oktober 2014, 14/2199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2015. Namens appellant is verschenen mr. M.M. Dezfouli, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die laatstelijk werkzaam was als productiemedewerker, heeft zich op
4 december 2004 ziek gemeld met nek-, schouder- en rugklachten. Nadien zijn daar psychische klachten bij gekomen. In verband met deze klachten en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen is aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 30 maart 2011 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 28 maart 2011 vastgesteld op minder dan 15%. Voorts heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 juni 2011 beëindigd. Dit besluit is in stand gebleven na bezwaar, beroep en hoger beroep. Gedurende de beroepsprocedure heeft appellant op 23 juli 2012 te kennen gegeven dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd.
1.2.
Naar aanleiding van deze mededeling heeft het Uwv de gezondheidstoestand van appellant herbeoordeeld. Bij besluit van 18 november 2013, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 9 april 2014 (bestreden besluit), heeft het Uwv onder toepassing van artikel 43a van de WAO geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen. Volgens het Uwv is bij appellant na 4 juni 2011 geen sprake geweest van een toename van arbeidsbeperkingen als bedoeld in dit artikel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn gesteldheid sinds 4 juni 2011 is verslechterd. Hij is meerdere malen geopereerd. Voorts heeft appellant een hartaanval gehad. Ten slotte heeft hij betoogd dat zijn gehoorvermogen ernstig is verminderd. Appellant heeft verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO kan, kort gezegd, een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering na een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na intrekking van een WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv, geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor toekenning van een WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de arbeidsbeperkingen van appellant na 4 juni 2011 niet zijn toegenomen. Volgens de verzekeringsartsen is appellant, onveranderd ten opzichte van de beoordeling in 2011, aangewezen op rugsparend en niet te stresserend werk in verband met een dysthyme stoornis, een somatoforme pijnstoornis en restklachten na een herniaoperatie in november 2008. Volgens de verzekeringsartsen blijkt uit het onderzoek van de Duitse arts A. Töneböhn, die appellant op verzoek van het Uwv heeft onderzocht, noch uit de overige beschikbare medische gegevens, waaronder begrepen een ruime hoeveelheid medische informatie afkomstig van de appellant behandelend specialisten, dat de beperkingen van appellant als gevolg van deze klachten sinds 4 juni 2011 zijn toegenomen. Voorts hebben de nieuwe klachten die appellant heeft gekregen na 4 juni 2011, te weten het hartinfarct in november 2013, de heupklachten en de gehoorproblemen, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen oorzakelijk verband met de al bekende diagnostiek. Volgens deze arts staat het hartinfarct niet in relatie tot de psychische klachten van appellant. De nieuwe klachten kunnen dan ook niet worden meegewogen bij deze beoordeling. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien voor twijfel aan deze inzichtelijk en overtuigend onderbouwde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Appellant heeft in hoger beroep geen objectief medische gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwen dat de aard en omvang van zijn beperkingen na 4 juni 2011 onjuist zijn vastgesteld door het Uwv. Er bestaat dan ook geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
4.3.
Gezien hetgeen in 4.2 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) D. van Wijk

AP