In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant, die zich op 8 oktober 2007 ziek meldde wegens psychische klachten, heeft in de loop der jaren ook lichamelijke klachten ontwikkeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een WGA-uitkering, maar heeft in een later besluit de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,55%. Appellant is van mening dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is verricht en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij heeft verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is verricht. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen appellant adequaat hebben onderzocht en dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd de kosten van rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze de weigering van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in stand heeft gelaten. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep, en heeft het besluit van 29 november 2012 herroepen.
De uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 december 2015.