ECLI:NL:CRVB:2015:4970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
8 januari 2016
Zaaknummer
14/2081 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en vergoeding rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant, die zich op 8 oktober 2007 ziek meldde wegens psychische klachten, heeft in de loop der jaren ook lichamelijke klachten ontwikkeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een WGA-uitkering, maar heeft in een later besluit de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,55%. Appellant is van mening dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is verricht en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij heeft verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is verricht. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen appellant adequaat hebben onderzocht en dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd de kosten van rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze de weigering van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in stand heeft gelaten. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep, en heeft het besluit van 29 november 2012 herroepen.

De uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 december 2015.

Uitspraak

14/2081 WIA
Datum uitspraak: 30 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
6 maart 2014, 13/3443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Mr. J. de Groot heeft zich als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Groot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.G. van Nieuwburg.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft bericht dat hij niet langer zal worden vertegenwoordigd door mr. De Groot.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 22 december 2015. Appellant is verschenen
.Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die laatstelijk werkzaam was als accountmanager, heeft zich op
8 oktober 2007 ziek gemeld wegens psychische klachten. Nadien zijn daar lichamelijke klachten bij gekomen. Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant van 5 oktober 2009 tot 5 december 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 47,53%. Bij besluit van 17 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
5 december 2012 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig heronderzoek in verband met een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2012, heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2012 vastgesteld dat appellant onveranderd recht heeft op een
WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Volgens een verzekeringsarts van het Uwv is de toename van pijn- en vermoeidheidsklachten die appellant ervaart subjectief van aard. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waarin de toename van deze klachten medisch wordt geobjectiveerd. De belastbaarheid van appellant is ongewijzigd ten opzichte van de beoordeling in 2009. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens voor appellant geschikte voorbeeldfuncties geselecteerd, deze aan de schatting ten grondslag gelegd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 45,55%.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 9 juli 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de belastbaarheid van appellant door de verzekeringsarts niet overschat. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ongeschikt voor appellant geacht en deze vervangen door een eerder door de arbeidsdeskundige geselecteerde reservefunctie. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft hij berekend op 47,39%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is verricht. Volgens appellant kan niet worden gesproken van een daadwerkelijke keuring. Zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn door het Uwv onderschat. Door de verzekeringsartsen is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Voorts heeft appellant verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is verricht. De stelling van appellant dat niet gesproken kan worden van een daadwerkelijke keuring door de verzekeringsartsen, slaagt niet. De verzekeringsarts heeft appellant gezien op een spreekuur en heeft hem psychisch en lichamelijk onderzocht. Tevens heeft zij dossierstudie verricht en informatie van de huisarts van appellant betrokken bij haar beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant eveneens gezien op een spreekuur en heeft uitgebreid met hem gesproken over zijn klachten. Tevens heeft hij dossierstudie verricht en informatie afkomstig uit de behandelende sector, waaronder informatie van de huisarts, de psychiater, de psycholoog, de uroloog, de reumatoloog en de revalidatiearts, betrokken bij zijn beoordeling. Deze wijze van onderzoek getuigt van zorgvuldigheid. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen eigen lichamelijk onderzoek heeft verricht, maakt het onderzoek in dit geval niet onzorgvuldig, nu appellant al was onderzocht door de verzekeringsarts en uitgebreide medische informatie over hem beschikbaar was. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat de artsen deze uitgebreide medische informatie betrokken hebben bij hun beoordeling. De enkele omstandigheid dat uitspraken of visies van behandelaars hierbij niet één op één zijn overgenomen, betekent niet dat de verzekeringsartsen deze informatie enkel voor kennisgeving hebben aangenomen en naast zich neer hebben gelegd. De voorhanden zijnde informatie is door de verzekeringsartsen bij hun beoordeling betrokken. Aan de stelling van appellant dat de verzekeringsartsen hem niet objectief hebben beoordeeld wordt voorbijgegaan, nu deze stelling niet nader onderbouwd of toegelicht is.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen bij appellant vastgestelde belastbaarheid. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigd gemotiveerd welke beperkingen appellant ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen sinds de beoordeling in 2009. Volgens de verzekeringsarts is appellant als gevolg van zijn spanningsklachten en zijn klachten van fibromyalgie, net als bij de beoordeling in 2009, aangewezen op fysiek licht en niet stresserend werk. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan gezien de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) neergelegde psychische beperkingen niet worden gezegd dat de belastbaarheid van appellant is overschat. De in bezwaar en in beroep overgelegde rapporten van psychiater J.A. Doorn en van
GZ-psycholoog B. Joor, waarin melding wordt gemaakt van een recidiverende (ernstige) depressieve stoornis, geven volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding appellant psychisch meer of verdergaand beperkt te achten. Uit de rapporten komt geen beeld naar voren van een ernstige stoornis. De lichamelijke beperkingen die de verzekeringsarts in de FML heeft opgenomen, zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zuiver gebaseerd op de klachten van appellant en niet te herleiden naar medisch objectiveerbare afwijkingen. Uit de gegevens van de (ex-)behandelaars van appellant blijkt dat appellant op lichamelijk gebied geen relevante afwijkingen of beperkingen heeft. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ligt het voor de hand dat appellants lichamelijke klachten een uiting zijn van psychosociale problematiek. Met name de ziekte en het disfunctioneren van zijn zoon, alsmede het verlies van zijn werk spelen hierbij een rol. Voorts is volgens deze arts voor een urenbeperking ingevolge de Standaard Verminderde arbeidsduur geen indicatie. Uit het dagverhaal van appellant blijkt dat niet gesproken kan worden van een relevant toegenomen slaapbehoefte. Met de rechtbank worden geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid van deze naar behoren onderbouwde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de bij appellant vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden. Uit de in hoger beroep overgelegde medische stukken van de huisarts, de arts van SpineClinic en de manueeltherapeut blijkt dat deze behandelaars ervan uitgaan dat appellant toch aan een somatische aandoening lijdt. Deze stelling acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter onvoldoende onderbouwd. Het enkele, op zichzelf staande gegeven dat de reumafactor van appellant verhoogd is en steeds verder oploopt, biedt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen verklaring voor de door appellant ervaren toename van beperkingen. De in hoger beroep overgelegde stukken geven volgens deze arts dan ook geen aanleiding om appellant meer of verdergaand beperkt te achten. Er is geen reden om deze inzichtelijke en overtuigende conclusie voor onjuist te houden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige in te schakelen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, is appellant in medisch opzicht in staat de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In de arbeidskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant zijn naar behoren gemotiveerd.
4.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 29 november 2012 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 november 2012 45,55% bedraagt, hetgeen betekent dat voor appellant een inkomenseis geldt. In het bestreden besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 47,39% en is tevens de resterende verdiencapaciteit gewijzigd. Aangezien de resterende verdiencapaciteit van belang is voor de vaststelling van de inkomenseis, is met de wijziging van de resterende verdiencapaciteit ook een verandering in de rechtspositie van appellant aangebracht. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent dit dat het besluit van 29 november 2012 is herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd de kosten van rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden.
5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij de in het bestreden besluit besloten liggende weigering van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar in stand is gelaten.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 490,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 490,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, op € 144,20 voor reiskosten in beroep en in hoger beroep en op € 157,26 voor een aan appellant uitgebracht verslag van een deskundige.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de in het besluit van 9 juli 2013 besloten liggende weigering van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar in stand is gelaten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2013 in zoverre gegrond en vernietigt dat
besluit in zoverre;
- herroept het besluit van 29 november 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 9 juli 2013;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de (proces)kosten van appellant tot een bedrag van € 2261,46;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
vergoedt van in totaal € 166,-.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) N. Veenstra

AP