ECLI:NL:CRVB:2015:4968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
7 januari 2016
Zaaknummer
15/140 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die eerder als consulent woonintegratie werkte, is sinds 2005 arbeidsongeschikt door slaapstoornissen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering van 14 augustus 2007 tot 14 februari 2010, en daarna een WGA-loonaanvullingsuitkering. In 2011 heeft appellant gemeld dat zijn gezondheid verslechterd was, wat leidde tot een beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft na onderzoek vastgesteld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid niet was toegenomen en heeft zijn uitkering omgezet naar een WGA-vervolguitkering. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onvoldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat zijn beperkingen zijn onderschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht geen twijfels heeft geuit over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de medische gegevens en dat er geen aanleiding is om aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant te twijfelen. De Raad bevestigt dat appellant in staat is om de werkzaamheden te verrichten die aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn verbonden. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/140 WIA
Datum uitspraak: 30 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 november 2014, 14/3065 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. A.W.M. van de Wouw, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als consulent woonintegratie voor gemiddeld 32 uur per week. Op 16 augustus 2005 is appellant uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens klachten samenhangend met slaapstoornissen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant van
14 augustus 2007 tot 14 februari 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 39,52%.
1.2.
Appellant heeft van 25 augustus 2009 tot 25 augustus 2010 gewerkt als medewerker buurtbeheer voor gemiddeld 24 uur per week. Aangezien appellant met deze werkzaamheden voldoende inkomsten genereerde om aan de voor hem geldende inkomenseis te voldoen, heeft het Uwv vastgesteld dat hij met ingang van 14 februari 2010 recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering. In verband met het einde van het dienstverband heeft het Uwv appellant met ingang van 25 augustus 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Voorts heeft het Uwv met ingang van die datum de
WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant omgezet in een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3.
Op 11 september 2011 heeft appellant aan het Uwv meegedeeld dat zijn gezondheid sinds 5 september 2011 is verslechterd. Appellant stelt meer last te ondervinden van zijn slaapstoornissen. In vervolg hierop heeft het Uwv appellant met ingang van 5 september 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na afloop van de ZW-periode heeft het Uwv beoordeeld of de beperkingen van appellant zijn toegenomen sinds de beoordeling per de datum van het einde van de WIA-wachttijd in 2007,
14 augustus 2007. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2013 vastgesteld dat de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 2 september 2013 dient te worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Volgens een verzekeringsarts van het Uwv is de belastbaarheid van appellant niet afgenomen ten opzichte van de beoordeling per
14 augustus 2007. Uitgaande van die belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 september 2013 berekend op 46,68%.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 7 april 2014
(bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de gronden van zijn bezwaar en beroep herhaald. Appellant stelt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is verricht. Voorts betoogt hij dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid door de verzekeringsartsen zijn onderschat. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende rekening gehouden met de slaapproblematiek van appellant. Zij hebben ten onrechte geen beperking van de arbeidstijd opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellant heeft verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Ten slotte stelt appellant dat hij gelet op zijn beperkingen niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank niet getwijfeld aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht op het spreekuur en heeft het dossier bestudeerd. Daarnaast heeft deze arts nadere medische informatie opgevraagd bij de appellant behandelende longarts/slaapgeneeskundige en deze informatie meegewogen bij zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken tijdens de hoorzitting. Ook heeft deze arts dossierstudie verricht, waaronder begrepen nadere medische informatie afkomstig van de appellant behandelende psycholoog. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen geen aanleiding hoefden te zien om nadere medische informatie op te vragen bij de huisarts van appellant. De verzekeringsartsen beschikten al over de informatie afkomstig van de appellant behandelende specialisten.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er, gelet op de beschikbare medische gegevens, geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de bij appellant vastgestelde belastbaarheid. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder de slaapstoornissen, de vermoeidheidsklachten, de stemmingsklachten, de verhoogde bloeddruk, het verhoogde cholesterol en de suikerziekte. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat in deze rapporten voldoende inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd dat appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid niet zijn toegenomen sinds de beoordeling per 14 augustus 2007. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de bij appellant vastgestelde slaapaandoeningen objectief medisch gezien niet veranderd ten opzichte van die beoordeling. Volgens deze arts komt de door appellant ervaren verergering van de slaapproblematiek vooral voort uit diens beleving, uit de verwachtingen, de teleurstellingen en de frustraties die hij heeft. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat echter niet de beleving van een betrokkene van zijn klachten beslissend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen bij hem in objectieve zin zijn vast te stellen. Van belang zijn de medisch te objectiveren beperkingen. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat er (nog steeds) geen indicatie is om een beperking van de arbeidstijd voor appellant in de FML op te nemen. Appellant is niet verminderd beschikbaar voor arbeid vanwege bijvoorbeeld een langdurig intensieve behandeling en ook uit energetisch en/of preventief oogpunt blijkt volgens deze arts geen indicatie voor een dergelijke beperking. Appellant kan met een langere rustpauze tussen de middag hele dagen werken in passende arbeid. Voorts is bij de aandoeningen van appellant niet objectief medisch aangetoond dat het beperken van de arbeidstijd het optreden van klachten voorkomt, dan wel dat bij deze aandoeningen voltijds werken in passende arbeid op den duur schade aan de gezondheid toebrengt. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de in beroep door appellant overgelegde medische stukken geen aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel dan dat van de rechtbank te komen. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die zijn standpunt onderbouwt dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen hebben onderschat. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om het advies van een onafhankelijk medisch deskundige in te winnen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant in medisch opzicht in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In de arbeidskundige rapporten is voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant deze functies kan vervullen met inachtneming van zijn beperkingen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant zijn toereikend gemotiveerd.
4.4.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) N. Veenstra

AP