ECLI:NL:CRVB:2015:492
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de medische grondslag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2012, waarin het Uwv vaststelde dat hij met ingang van 5 juli 2012 geen recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 14 december 2012, wat leidde tot de rechtszaak bij de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn lichamelijke en geestelijke beperkingen ernstiger waren dan door het Uwv was aangenomen. Hij stelde dat de functies die hem waren voorgehouden niet passend waren en dat zijn huisarts het niet eens was met de zienswijze van het Uwv. Ter onderbouwing overhandigde hij een journaal van zijn huisarts, waarin een MRI-scan werd vermeld. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant voornamelijk een herhaling waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv deugdelijke basis had. De verzekeringsarts had dossierstudie verricht en adequaat onderzoek gedaan. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de arbeidskundige grondslag van het besluit ook deugdelijk was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.