ECLI:NL:CRVB:2015:492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
20 februari 2015
Zaaknummer
13-3280 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2012, waarin het Uwv vaststelde dat hij met ingang van 5 juli 2012 geen recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 14 december 2012, wat leidde tot de rechtszaak bij de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn lichamelijke en geestelijke beperkingen ernstiger waren dan door het Uwv was aangenomen. Hij stelde dat de functies die hem waren voorgehouden niet passend waren en dat zijn huisarts het niet eens was met de zienswijze van het Uwv. Ter onderbouwing overhandigde hij een journaal van zijn huisarts, waarin een MRI-scan werd vermeld. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant voornamelijk een herhaling waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv deugdelijke basis had. De verzekeringsarts had dossierstudie verricht en adequaat onderzoek gedaan. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de arbeidskundige grondslag van het besluit ook deugdelijk was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3280 WIA
Datum uitspraak: 20 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 mei 2013, 13/484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 13 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van
5 juli 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat omdat hij minder dan 35 % arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 14 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gronden van vooral medische aard aangevoerd. Appellant voert - kort weergegeven - aan dat hij lichamelijk en geestelijk meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Vanwege de ernst van zijn klachten zijn de geduide functies niet passend. Appellant betoogt dat de huisarts het niet eens is met de zienswijze van het Uwv. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een journaal van 3 februari 2014 van de huisarts ingezonden, waarin opgenomen een uitslag van een MRI-scan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
Wat betreft de verzekeringsgeneeskundige basis van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met recht geoordeeld dat deze berust op een deugdelijke medische grondslag. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en verslag gedaan van het psychisch en lichamelijk onderzoek van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht; appellant wenste geen hoorzitting in bezwaar en er waren voldoende medische gegevens in het dossier om op basis daarvan tot een heroverweging te kunnen komen. De rechtbank ziet terecht geen aanleiding om te oordelen dat de rapporten van deze artsen onvolledig of onzorgvuldig zijn geweest. Uit die rapporten blijkt dat door de verzekeringsarts uitgebreid en adequaat een anamnese is afgenomen en psychisch en lichamelijk onderzoek is verricht. De rechtbank volgt appellant terecht niet in zijn claim dat er onvoldoende rekening is gehouden met pijnklachten van nek, schouders en rug. Bij het lichamelijk onderzoek zijn nauwelijks objectieve afwijkingen gevonden en ook uit het verdere dossier blijken volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen duidelijk aangetoonde beperkingen van het bewegingsapparaat. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is voldoende rekening gehouden met de lichamelijke klachten. Met juistheid oordeelt de rechtbank dat uit de onderzoeksgegevens van de verzekeringsarts en de dossiergegevens niet blijkt van aanwezigheid van ernstige psychopathologie. Ook met de spanningsklachten is voldoende rekening gehouden door de aangenomen beperkingen in de FML op het vlak van het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft noch in bezwaar noch in beroep medische gegevens ingezonden die twijfel wekken aan het oordeel van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft dan ook met recht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen die zijn weergegeven in de FML.
4.3.
Ook de door appellant in hoger beroep overgelegde radiologische gegevens zoals opgenomen in het journaal van de huisarts, leiden niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 maart 2014, waarom die gegevens geen aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen met betrekking tot de belastbaarheid van appellant ten tijde in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt in dit rapport op dat ter beoordeling voor ligt de medische situatie van appellant op 5 juli 2012. Het overgelegde rapport ziet echter op de medische situatie van appellant in januari 2014. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de door de radioloog beschreven afwijkingen van appellant aspecifiek van aard zijn en dat deze aangemerkt kunnen worden als normale verouderingsverschijnselen van de wervelkolom, terwijl de verzekeringsarts bij zijn lichamelijk onderzoek in mei 2012 geen (ernstige) rugafwijkingen heeft gevonden. De Raad kan de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in genoemd rapport onderschrijven.
4.4.
Wat betreft de arbeidskundige bezwaren van appellant heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. De aan appellant voorgehouden functies dienen voor hem in medisch opzicht als passend te worden aangemerkt. De gesignaleerde overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar behoren gemotiveerd.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2015.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) S.K. Dekker
JvC