ECLI:NL:CRVB:2015:4870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/1732 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en verzekeringsstatus in Nederland en Duitsland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die op 11 maart 2011 arbeidsongeschikt was. Appellant, geboren in 1958 en met de Griekse nationaliteit, had een gedeeltelijk Duits en Nederlands arbeidsverleden. Hij had van 30 januari 1989 tot en met 31 augustus 2007 in Nederland gewoond en gewerkt, waarna hij naar Duitsland verhuisde. In Duitsland ontving hij Arbeitslosengeld II, maar zijn verzoek om een arbeidsongeschiktheidsuitkering werd afgewezen omdat hij niet aan de premiebetalingsvereisten voldeed.

Het Uwv weigerde appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering per 11 maart 2011, omdat hij volgens Nederlands recht op dat moment niet verzekerd was tegen arbeidsongeschiktheid. Appellant stelde in hoger beroep dat hij wel als werknemer moest worden aangemerkt op basis van de Wet WIA en de Europese Verordening 883/2004. De Raad oordeelde echter dat appellant op het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid niet in Nederland in loondienst was en dus niet verzekerd kon zijn.

De Raad bevestigde dat appellant niet op grond van de fictie van artikel 51, derde lid, van Vo 883/2004 als werknemer verzekerd kon worden geacht voor de Wet WIA, omdat hij niet kon aantonen dat hij op 11 maart 2011 in Duitsland verzekerd was tegen arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank Limburg werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1732 WIA
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 februari 2014, 13/1059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2015. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1958, heeft de Griekse nationaliteit en heeft een gedeeltelijk Duits en een gedeeltelijk Nederlands arbeidsverleden. In de periode
30 januari 1989 tot en met 31 augustus 2007 heeft appellant, met onderbrekingen, in Nederland gewoond en gewerkt en is hij daar publiekrechtelijk verzekerd geweest tegen arbeidsongeschiktheid. Vervolgens is appellant naar Duitsland verhuisd en werd hem daar Arbeitslosengeld II toegekend. Bij Bescheid van 29 juni 2011 heeft de Deutsche Rentenversicherung afwijzend beslist op een verzoek van appellant om hem per 11 maart 2011 een “Rente wegen Erwerbsminderung” toe te kennen. Deze afwijzende beslissing is gebaseerd op de grond dat appellant in de vijf jaar voorafgaand aan 11 maart 2011 niet tenminste 36 maanden in Duitsland premies heeft betaald.
1.2.
In verband met de verzekerde tijdvakken van appellant in Nederland, heeft het Duitse orgaan het verzoek van appellant om hem per 11 maart 2011 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen doorgezonden naar het Uwv.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2012 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 11 maart 2011 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Daartoe is allereerst in aanmerking genomen dat appellant op 11 maart 2011 naar Nederlands nationaal recht niet verzekerd was tegen het risico van arbeidsongeschiktheid. Verder is in aanmerking genomen dat appellant geen recht heeft op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering naar rato van de in Nederland vervulde verzekerde tijdvakken op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (Vo 883/2004), omdat niet gebleken is dat appellant op 11 maart 2011 in Duitsland verzekerd was tegen het risico van arbeidsongeschiktheid en hij ook uit Duitsland geen arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 november 2012 is bij besluit van
20 maart 2013 (bestreden besluit) door het Uwv ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard onder verwijzing naar de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en naar artikel 51, derde lid, van Vo 883/2004.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij per 11 maart 2011 is aan te merken als werknemer in de zin van artikel 7, eerste lid en artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA, in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Ziektewet. In dit verband heeft appellant er in hoofdzaak aan herinnerd dat hij tot in het jaar 2007 in Nederland heeft gewerkt en verzekerd is geweest voor de Wet WIA, terwijl er nadien premies voor hem zijn afgedragen voor de Duitse wettelijke regeling inzake arbeidsongeschiktheid. Ook heeft appellant opgemerkt dat het Uwv bij brief van 5 maart 2012 ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven dat hij op
11 maart 2011 wel degelijk voldeed aan de verzekeringsvoorwaarden van de Wet WIA.
3.2.
Het Uwv heeft beargumenteerd verweer gevoerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Allereerst wordt vastgesteld dat appellant op het door hem aangegeven tijdstip van het intreden van arbeidsongeschiktheid, 11 maart 2011, onweersproken niet in Nederland in loondienst werkzaam was en daarom volgens Nederlands nationaal recht toen niet als werknemer verzekerd kan zijn geweest tegen de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid.
4.2.
Op 1 mei 2010 is Vo 883/2004 in werking getreden. In artikel 51, derde lid, van
Vo 883/2004 is bepaald dat indien de wetgeving van een lidstaat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokkene verzekerd is op het tijdstip van het intreden van de verzekerde gebeurtenis, deze voorwaarde geacht wordt te zijn vervuld indien de betrokkene op dat moment krachtens de wetgeving van de andere lidstaat tegen hetzelfde risico verzekerd is, of de andere lidstaat wegens de realisering van hetzelfde risico een uitkering aan de betrokkene verschuldigd is.
4.3.
Appellant is in het verleden in Nederland verzekerd geweest tegen de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 11 maart 2011 in Duitsland verzekerd was tegen de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid en evenmin dat Duitsland wegens de realisering van hetzelfde risico een uitkering aan hem verschuldigd is. Daarom is appellant niet op grond van de fictie van artikel 51, derde lid, van Vo 883/2004 als werknemer verzekerd te achten voor de Wet WIA en heeft appellant geen recht op een pro rata uitkering uit Nederland.
4.4.
Betreffende de opmerking van appellant dat het Uwv bij brief van 5 maart 2012 te kennen heeft gegeven dat appellant op 11 maart 2011 voldeed aan de verzekeringsvoorwaarden van de Wet WIA, wordt overwogen dat een beroep op hierdoor gewekt vertrouwen niet kan slagen, omdat aan appellant niet is toegezegd dat hem een uitkering op grond van de Wet WIA zal worden toegekend en al bij het onder 1.3 vermelde primaire besluit door het Uwv in aanmerking is genomen dat appellant op 11 maart 2011 naar Nederlands nationaal recht niet verzekerd was tegen het risico van arbeidsongeschiktheid.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.S.E.S. Umans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen aangaande het begrip werknemer
sg