ECLI:NL:CRVB:2015:4864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
13/3255 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het bestuursrecht

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 18 december 2015, wordt de zaak behandeld van een appellante die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die sinds 29 april 2010 uitgevallen is door rugklachten en later ook psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv had vastgesteld dat zij op de datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellante was het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 19 januari 2015 is gebleken dat het onderzoek niet volledig was, waarna de Raad een onafhankelijke deskundige, psychiater dr. H.N. Sno, heeft benoemd om appellante te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat de beperkingen van appellante, voortvloeiend uit chronische en recidiverende stemmingsklachten en een borderline persoonlijkheidsstoornis, door het Uwv waren onderschat.

De Raad oordeelt dat de motivering van de deskundige overtuigend is en dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, rekening houdend met de door de deskundige genoemde beperkingen. Deze uitspraak benadrukt de belangrijke rol van deskundigen in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor een zorgvuldige motivering van besluiten door het Uwv.

Uitspraak

13/3255 WIA-T
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 mei 2013, 12/5027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een multidisciplinair rapport van 18 augustus 2013 ingediend, welk rapport bij brief van 29 september 2014 is aangevuld.
Het Uwv heeft op deze stukken, onder indiening van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 augustus 2014 en 8 oktober 2014, gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. M.H.G. van der Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J.E. Budel.
Na sluiting van het onderzoek is gebleken dat dit niet volledig is geweest. Om die reden is het onderzoek heropend.
De Raad heeft een onafhankelijk deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige, de psychiater dr. H.N. Sno, heeft bij rapport van 12 juni 2015 schriftelijk verslag van het onderzoek uitgebracht.
Het Uwv en appellante hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport ingezonden. Het Uwv heeft dit gedaan door overlegging van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 augustus 2015.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was per 1 september 2007 als [naam functie] werkzaam bij de Universiteit van [naam universiteit] voor gemiddeld 37,93 uur per week. Op 29 april 2010 is zij voor dit werk uitgevallen als gevolg van rugklachten. Later was ook sprake van psychische klachten. Het dienstverband is van rechtswege geëindigd per 11 augustus 2011. Op 3 februari 2012 heeft zij een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij met ingang van 26 april 2012 (datum in geding) minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 28 augustus 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht en geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante, in het bijzonder een urenbeperking, op de datum in geding heeft onderschat. Evenmin ziet de rechtbank grond voor het oordeel dat appellante de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies niet zou kunnen vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep - samengevat - aangevoerd dat zij als gevolg van forse depressieve klachten, pijnklachten, vermoeidheidsklachten en concentratieproblemen meer beperkt is ten aanzien van de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden. Appellante is van mening dat de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht niet geschikt zijn. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op het bij de rechtbank ingebrachte advies van medisch adviseur D. van Arkel en op informatie van de behandelend GZ-psycholoog J. Fennema. Appellante acht zich in haar standpunt voorts gesteund door het multidisciplinaire rapport van 18 augustus 2013, dat bij brief van 29 september 2014 is aangevuld en is opgemaakt door klinisch (neuro)psycholoog dr. drs. L.E.E. Ligthart en psychiater dr. A.J.W.M. Trompenaars. Uit dit rapport blijkt dat bij appellante sprake is van zeer ernstige psychiatrische problematiek die eerder onvoldoende werd gediagnosticeerd en onvoldoende is behandeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de standpunten van partijen en de voorhanden rapporten, waaruit verschil van inzicht blijkt over de als gevolg van ziekte of gebrek bestaande psychische klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen op 26 april 2012 (datum in geding), is aanleiding gezien psychiater Sno als deskundige te benoemen en hem te verzoeken appellante te onderzoeken en rapport uit te brengen.
4.2.
In zijn rapport van 12 juni 2015 heeft de deskundige onder meer geconcludeerd dat appellante zowel op de onderzoeksdatum als op 24 mei 2012 lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast had appellante op 24 mei 2012 chronische en recidiverende stemmingsklachten alsmede een somatoforme stoornis. De deskundige kan zich niet geheel verenigen met de vastgestelde beperkingen, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 augustus 2012 en heeft appellante tevens beperkt geacht voor eigen gevoelens uiten en samenwerken. De deskundige heeft toegelicht dat de persoonlijkheidsstructuur wel beschouwd kan worden als een kwetsbaarheid, die het ontstaan van een depressieve stoornis en een somatoforme stoornis kan faciliteren. Daarnaast heeft de persoonlijkheidsstoornis een inducerende invloed op de lijdensdruk, waardoor ogenschijnlijk matig ernstige symptomen een ernstige ondermijning van het functioneren kunnen betekenen. Volgens de deskundige kan dit een theatrale of aggraverende indruk maken, met als gevolg dat de ernst van de lijdensdruk wordt onderschat. De deskundige heeft geconcludeerd dat de bevindingen deels passen bij de persoonlijkheidsstoornis, maar mogelijk deels ook samenhangen met de culturele achtergrond van betrokkene. De deskundige heeft appellante per 26 april 2012 beperkt zelfredzaam geacht als gevolg van recidiverende depressieve klachten en pijnklachten die gecompliceerd en/of gefaciliteerd worden door een borderline persoonlijkheidsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
13 augustus 2015 gereageerd op het rapport van de deskundige Sno. De verzekeringsarts heeft gesteld dat de beperkingen die het gevolg zijn van persoonsgebonden factoren in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet als verzekerd deel gehonoreerd kunnen worden. Voorts heeft de verzekeringsarts gesteld dat ook de deskundige van mening is dat niet gesproken kan worden van een situatie dat appellante psychisch niet zelfredzaam was als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder d, van het Schattingsbesluit.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De motivering van de deskundige is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige heeft in zijn rapport gemotiveerd uiteengezet dat appellante meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, met name op de items eigen gevoelens uiten en samenwerken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de deskundige naast eigen onderzoek eveneens tal van andere medische en psychologische gegevens in de beschouwing heeft betrokken en op basis daarvan heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellante voortvloeiend uit chronische en recidiverende stemmingsklachten alsmede een borderline persoonlijkheidsstoornis zijn onderschat.
4.4.
Uit hetgeen in 4.3 is overwogen, vloeit voort dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd aangezien appellante meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen. Daarom wordt aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv zal, met inachtneming van de door de deskundige genoemde beperkingen, een nieuwe FML moeten opmaken en zo nodig op basis daarvan arbeidskundig onderzoek laten plaatsvinden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het hiervoor aangegeven gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) W. de Braal

NK