ECLI:NL:CRVB:2015:4838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/4395 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening aan appellante met Surinaamse afkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die afkomstig is uit Suriname en geen Nederlandse nationaliteit bezit. Appellante had in oktober 2011 Nederland ingereisd en op 11 juni 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor haar twee minderjarige kinderen, die wel de Nederlandse nationaliteit bezitten. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft bij besluiten van 23 en 25 juni 2012 bijstand toegekend aan de kinderen, maar pas op 16 juli 2013 aan appellante zelf, met ingang van 25 april 2013, de datum waarop zij haar verblijfsvergunning ontving. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en stelde dat zij recht had op bijstand vanaf 11 juni 2012.

De rechtbank Den Haag heeft in haar uitspraak van 23 juni 2014 geoordeeld dat appellante recht had op bijstand vanaf 11 juni 2012, maar niet voor de periode van oktober 2011 tot 11 juni 2012. Appellante ging in hoger beroep tegen dit oordeel. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank de omvang van het geding niet correct had vastgesteld door ook de periode van oktober 2011 tot 11 juni 2012 te beoordelen, terwijl appellante deze periode niet had betrokken in haar aanvraag of bezwaar. De Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld door de reikwijdte van het bestreden besluit uit te breiden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze is aangevochten, het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,- en bepaald dat het college het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep vergoedt tot een bedrag van € 122,-. Deze uitspraak is openbaar gedaan op 22 december 2015.

Uitspraak

14/4395 WWB
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 juni 2014, 14/872 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.F. Wassenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wassenaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, die afkomstig is uit Suriname en niet de Nederlandse nationaliteit bezit, is in oktober 2011 Nederland ingereisd. Op 11 juni 2012 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend ten behoeve van haar twee minderjarige kinderen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten. Het college heeft bij besluiten van onderscheidenlijk 23 en 25 juni 2012 aan de twee kinderen met ingang van 11 juni 2011 bijstand toegekend.
1.2.
Op 27 mei 2013 heeft appellante voor zichzelf een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend, met als gewenste ingangsdatum 24 juli 2012. Dit is de ingangsdatum van de door de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) aan appellante verstrekte verblijfsvergunning.
1.3.
Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het college appellante bijstand toegekend met ingang van 25 april 2013, de datum waarop zij haar verblijfsvergunning heeft ontvangen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat zij in ieder geval per
11 juni 2012, de dag waarop zij een eerste aanvraag heeft ingediend, recht heeft op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 23 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2013 gegrond verklaard, in die zin dat appellante bijstand wordt verleend met ingang van 5 april 2013, de datum van het besluit waarin aan haar de verblijfsvergunning is verleend. Het college heeft geen aanleiding gezien de bijstand met ingang van 11 juni 2012 toe te kennen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de periode vanaf de aankomst van appellante in Nederland in oktober 2011 tot 11 juni 2012 en de periode vanaf 11 juni 2012.
2.2.
Met betrekking tot de periode vanaf 11 juni 2012 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 16 juli 2013 herroepen en bepaald dat aan appellante met ingang van 11 juni 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder wordt toegekend met een toeslag van 20%, waarop in mindering wordt gebracht het totaal van de bedragen die vanaf 11 juni 2012 als bijstand aan de twee minderjarige kinderen van appellante zijn verleend.
2.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van de periode van oktober 2011 tot 11 juni 2012 geoordeeld dat, kort samengevat, appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in deze periode niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien, zodat in deze periode geen recht op bijstand bestaat.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat zij in de periode van oktober 2011 tot 11 juni 2012 geen recht op bijstand heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt - ambtshalve - vast dat de rechtbank los van de reikwijdte en strekking van het bestreden besluit mede een oordeel heeft gegeven over het recht op bijstand van appellante over de periode van oktober 2011 tot 11 juni 2012. Deze periode is, anders dan appellante stelt, niet door haar betrokken bij haar aanvraag van 27 mei 2013 en evenmin bij haar bezwaar tegen het op die aanvraag genomen besluit van 16 juli 2013. De zinsnede in het aanvullend bezwaarschrift dat appellante “in ieder geval” met ingang van 11 juni 2012 bijstand moet worden toegekend, is daarvoor niet voldoende. Bovendien eindigt het aanvullend bezwaarschrift met het verzoek een uitkeringsrecht toe te kennen “vanaf” 11 juni 2012. Uit het bestreden besluit blijkt voorts dat het college de verzochte ingangsdatum van
11 juni 2012 in de heroverweging heeft betrokken en niet een daarvoor gelegen periode heeft beoordeeld.
4.2.
Het verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag en/of de reikwijdte van dat besluit uitbreidt. Aangezien artikel 8:69, eerste lid van de Awb van openbare orde is, zal de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, reeds hierom vernietigen.
4.3.
Het voorgaande betekent dat niet wordt toegekomen aan een bespreking van de beroepsgronden van appellante.
5. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten zijn begroot op € 980,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep
vergoedt tot een bedrag van € 122,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne

HD