ECLI:NL:CRVB:2015:4826
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de belastbaarheid van de appellant
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. D. Gürses, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant met ingang van 11 maart 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
De rechtbank had eerder de beslissing van het Uwv bekrachtigd, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun conclusies te twijfelen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de criteria voor een urenbeperking en dat zijn klachten, zowel lichamelijk als psychisch, niet leidden tot een situatie waarin hij niet in staat zou zijn om te werken.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen, veroorzaakt door psoriasis, PTSS en depressie, door het Uwv waren onderschat. Hij verzocht om de benoeming van een deskundige om zijn klachten te beoordelen. De Raad oordeelde echter dat de beschikbare medische gegevens en rapporten van de verzekeringsartsen voldoende waren om te concluderen dat de appellant in staat was om de voorgehouden functies te vervullen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, waardoor de appellant niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.