ECLI:NL:CRVB:2015:4826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/2212 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de belastbaarheid van de appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. D. Gürses, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant met ingang van 11 maart 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

De rechtbank had eerder de beslissing van het Uwv bekrachtigd, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun conclusies te twijfelen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de criteria voor een urenbeperking en dat zijn klachten, zowel lichamelijk als psychisch, niet leidden tot een situatie waarin hij niet in staat zou zijn om te werken.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen, veroorzaakt door psoriasis, PTSS en depressie, door het Uwv waren onderschat. Hij verzocht om de benoeming van een deskundige om zijn klachten te beoordelen. De Raad oordeelde echter dat de beschikbare medische gegevens en rapporten van de verzekeringsartsen voldoende waren om te concluderen dat de appellant in staat was om de voorgehouden functies te vervullen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, waardoor de appellant niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/2212 WIA
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2014, 13/6831 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Namens appellant is verschenen mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 17 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan, omdat hij met ingang van 11 maart 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 25 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek verricht, nu dat onderzoek is gebaseerd op de anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector. Daarbij wijst de rechtbank erop dat in zijn algemeenheid niet de plicht bestaat in alle gevallen informatie in te winnen, maar dat de verzekeringsartsen in beginsel mogen afgaan op het eigen oordeel. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn conclusie dat er in het geval van appellant geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden omdat appellant niet voldoet aan de daarvoor geldende criteria. Ook blijkt niet dat een urenbeperking in verband met een noodzakelijke behandeling en/of uit medisch preventief oogpunt aan de orde is. Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is de rechtbank niet gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Vergelijking van het inkomen dat appellant in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij in het eigen werk zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft een verlies aan verdienvermogen van 0%.
3. In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat zijn beperkingen als gevolg van psoriasis, PTSS en depressie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat. Zowel vanuit preventief als energetisch standpunt is een urenbeperking noodzakelijk. Vooral wanneer zijn psoriasisklachten opspelen is appellant voor 100% hulpbehoevend. De verslechtering en het onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren nopen tot meer beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML. Appellant herhaalt in hoger beroep zijn verzoek een deskundige te benoemen in verband met de verergering van zijn klachten.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel. Terecht is de rechtbank van oordeel dat de beschikbare
gedingstukken - ook in het licht van de informatie van de behandelend sector en gelet op de nadere door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met die informatie gegeven motiveringen - geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen met betrekking tot de belastbaarheid van appellant als weergegeven in de FML van 2 april 2013. Blijkens zijn rapport van 24 september 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van alle ter beschikking staande informatie van de behandelend sector en die informatie bij zijn beoordeling betrokken. Hij motiveert in dat rapport, aangevuld bij rapport van 10 februari 2014, inzichtelijk en overtuigend dat die informatie geen reden geeft aan te nemen dat appellant in het geheel geen benutbare mogelijkheden heeft. Appellant voldoet niet aan de in de standaard “Geen benutbare mogelijkheden” genoemde criteria van adl-afhankelijkheid, bedlegerigheid, ziekenhuisopname of persoonlijk en sociaal disfunctioneren ten gevolge van een ernstige psychiatrische stoornis. Daarnaast heeft die verzekeringsarts naar aanleiding van hetgeen door appellant in bezwaar is aangevoerd expliciet beoordeeld of er in het geval van appellant een indicatie bestond voor een urenbeperking. In genoemd rapport motiveert die verzekeringsarts onder verwijzing naar de geldende standaard “Verminderde arbeidsduur” eveneens inzichtelijk en overtuigend dat een indicatie voor een urenbeperking niet noodzakelijk is. Er is bij appellant - gelet op de beschikbare medische gegevens - geen medisch substraat aanwezig dat het aannemelijk maakt dat appellant geen normale werkweek zou kunnen werken. Ook is er op de datum hier in geding geen sprake van een intensieve therapie of van een situatie dat appellant om preventieve redenen niet fulltime zou mogen werken. De klachten in verband met de psoriasis van appellant zijn door de verzekeringsartsen van het Uwv onderkend en hebben ook geleid tot in de FML opgenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er daarbij op dat appellant in verband met die klachten ook al enige tijd niet meer op controle is geweest bij de behandelend dermatoloog. Uit de medische rapporten blijkt voorts dat de verzekeringsartsen ook de psychische klachten van appellant hebben beoordeeld. Gezien de beschikbare medische gegevens komen zij tot de conclusie dat deze klachten niet leiden tot beperkingen voor het verrichten van arbeid op de hier in geding zijnde datum, 11 maart 2013. Ondersteuning voor die conclusie is ook te vinden in de brief van
25 april 2013 van de behandelend psychotherapeut van appellant. In die brief vermeldt die psychotherapeut dat appellant op dat - dicht bij de datum hier in geding liggende - moment lijdt aan een matige depressie die minder is geworden nadat appellant was ingesteld op medicatie. Appellant heeft zijn stelling dat hij als gevolg van de bij hem bestaande lichamelijke en psychische klachten meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen, niet met medische rapporten onderbouwd. De Raad ziet daarom evenals de rechtbank - gegeven ook de voorhanden zijnde medische gegevens - geen reden een onderzoek door een onafhankelijk deskundige te doen instellen.
5.2.
In hoger beroep heeft appellant voorts aangevoerd dat de verzekeringsarts ten onrechte de belastbaarheid van appellant niet heeft getoetst aan het verzekeringsgeneeskundig protocol PTSS. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 september 2009 (zie ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873) zijn dergelijke verzekeringsgeneeskundige protocollen bedoeld als een hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Nu van de zijde van het Uwv een zorgvuldig onderzoek is ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellant kan deze beroepsgrond niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank terecht van oordeel dat de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van
24 september 2013 aan de schatting ten grondslag gelegd zijn voor appellant medisch geschikt zijn. De Raad wijst er daarbij op dat de arbeidsdeskundigen in voldoende mate hebben gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de aan de voorgehouden voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden te vervullen. Gelet op de daarin voorkomende belasting en gegeven de bij appellant bestaande beperkingen alsook in het licht van de in het formulier Resultaat Functiebeoordeling opgenomen signaleringen, zijn deze functies verenigbaar met appellants arbeidsmogelijkheden.
5.4.
Hetgeen onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen leidt er tevens toe dat er geen sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden als bedoeld in het Schattingsbesluit en van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, op grond waarvan appellant in aanmerking zou komen voor een IVA-uitkering.
6. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker

AP