ECLI:NL:CRVB:2015:4823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
13/6613 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering verhoging WAO-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WAO-uitkering te verhogen. Appellant, die sinds 1993 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 2010 een toename van zijn arbeidsongeschiktheid geclaimd. Het Uwv heeft deze claim afgewezen, omdat de toename buiten de vijfjaarstermijn valt zoals vastgelegd in artikel 39a van de WAO. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant niet kon onderbouwen met objectieve medische gegevens.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden heeft vastgesteld dat er geen toename van beperkingen is, en dat de rugklachten van appellant niet leiden tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad wijst erop dat de door appellant ingebrachte medische informatie van een neuroloog niet relevant is voor de beoordeling van de situatie in de relevante periode. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/6613 WAO
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 november 2013, 13/714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S.T. Dieters hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. van Bommel, kantoorgenoot van mr. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als grondwerker/trekkerchauffeur. Op
12 oktober 1992 heeft hij deze werkzaamheden gestaakt vanwege lage rugklachten. Aan appellant is met ingang van 2 november 1993 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 2 november 1998 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Latere herbeoordelingen hebben niet geleid tot een wijziging van die arbeidsongeschiktheidsklasse.
1.2.
Op 30 december 2010 heeft appellant zich met toegenomen klachten bij het Uwv gemeld. Hij heeft op het spreekuur van de verzekeringsarts op 11 december 2012 melding gemaakt van toegenomen klachten van de rug, artrose, diabetes mellitus, COPD en psychische klachten naar aanleiding van het overlijden van een dochter.
1.3.
Bij besluit van 10 januari 2013 heeft het Uwv geweigerd om de uitkering van appellant ingevolge de WAO te verhogen. Deze weigering berust op het oordeel van de verzekeringsarts dat er geen aanknopingspunten zijn om appellant meer beperkt te achten dan is beschreven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2007.
1.4.
Bij besluit van 28 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 januari 2013 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de overweging dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om aan te nemen dat sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak als de oorzaak die geleid heeft tot toekenning van de WAO-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, overleg gevoerd met verzekeringsartsen en kennis genomen van informatie van de huisarts. Hij heeft op basis daarvan op 7 mei 2013 gerapporteerd dat hij appellant vanwege sinds 1993 bestaande aspecifieke lage rugklachten beperkt acht voor zware rugbelastende arbeid. Hij heeft zich geconformeerd aan de door de verzekeringsarts voorgestane beperkingen voor zover deze tendomyogene rugklachten betreffen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met betrekking tot deze klachten overwogen dat in essentie sprake is van een subjectieve (pijn)beleving, die door vele (persoonlijke en contextuele) factoren beïnvloed kan worden. In het geval van appellant is sprake van overgewicht, een rouwreactie en financiële zorgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanknopingspunten gezien om de overige door de verzekeringsarts voorgestane beperkingen mee te nemen als te dezen relevante beperkingen, omdat deze deels zien op de gevolgen van overgewicht en deels zien op beperkingen uit handklachten op basis van diabetische cheiro-atropathie en Dupuytren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat het overgewicht van appellant in 1993 niet gezien kan worden als ziekte en gebrek en dat de beperkingen ten aanzien van het gebruik van handen en vingers niet zijn terug te voeren op de sinds 1992 bestaande rugklachten en derhalve hebben te gelden als kennelijk voortkomend uit een andere ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellant vervat in een FML van 7 mei 2013. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onverminderd 25 tot 35% bedraagt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden uitsluitend de rugklachten van appellant in beschouwing genomen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2013 inzichtelijk gerapporteerd dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van rugklachten. Het dossier bevat geen gegevens die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de verzekeringsartsen de beperkingen niet juist hebben vastgesteld. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat appellant zijn standpunt dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is niet met objectief medische gegevens heeft onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn aanspraken beoordeeld (hadden) moeten worden aan de hand van het bepaalde in artikel 39a, eerste lid, van de WAO. Hij heeft te kennen gegeven dat zijn rugklachten en klachten uit diabetes mellitus zijn toegenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie ingezonden van neuroloog
A.D. van As.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat artikel 39a van de WAO van toepassing is. De Raad overweegt daartoe dat de WAO-uitkering van appellant laatstelijk met ingang van 2 november 1998 is herzien, en wel van de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% naar de klasse van 25 tot 35%. Latere herbeoordelingen hebben niet geleid tot herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid. De door appellant per 30 december 2010 geclaimde toename van zijn arbeidsongeschiktheid valt derhalve buiten de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 39a van de WAO. Terecht is derhalve getoetst aan het bepaalde in artikel 37 van de WAO.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd heeft dat geen sprake is van een toename van de beperkingen van appellant uit rugklachten, wordt onderschreven. De aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Er is bij appellant aanhoudend sprake van tendomyogene rugklachten. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn WAO-uitkering mede gebaseerd is op beperkingen die voortvloeien uit diabetes mellitus. In het rapport van verzekeringsarts
J.H. Roosenstein van 27 april 2004 is vermeld dat appellant op dat moment sedert ongeveer twee jaar bekend is met suikerziekte. Zoals ook door de gemachtigde van het Uwv ter zitting is verklaard, zijn er in 1993, bij de einde wachttijd beoordeling, geen beperkingen vastgesteld die te herleiden zijn tot diabetes mellitus.
4.3.
Ten aanzien van de in hoger beroep nagezonden medische informatie van neuroloog Van As van 9 september 2014 en 11 november 2014, waarin uiteengezet is dat bij appellant sprake is van diabetische perifiere polyneuropathie en ossale pathologie, overweegt de Raad het volgende. Nog daargelaten dat deze informatie niet kenbaar ziet op de relevante periode, ziet de Raad geen aanknopingspunten om het standpunt van gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad, dat de diabetische perifiere polyneuropathie geen relatie heeft met de rugklachten, voor onjuist te houden. De Raad ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L.H.J. van Haarlem

IJ