ECLI:NL:CRVB:2015:4785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
14/147 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en benutbare mogelijkheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante ontving vanaf 9 april 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en werd destijds voor 36,16% arbeidsongeschikt geacht. Na een herbeoordeling door het Uwv op 25 september 2012, werd vastgesteld dat appellante per 26 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht meer had op een WIA-uitkering. Appellante ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Het Uwv heeft later, op 4 juni 2013, het bezwaar alsnog gegrond verklaard en appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 43,74% werd vastgesteld.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk, omdat zij geen belang meer had bij een oordeel over dat besluit. Het beroep tegen het tweede besluit werd ongegrond verklaard. Appellante was het niet eens met de inschatting van haar gezondheid door de verzekeringsarts en stelde dat zij de voorgehouden functies niet kon vervullen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de klachten van appellante en dat de vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid niet waren onderschat.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van het ontbreken van benutbare mogelijkheden, zoals bedoeld in het Schattingsbesluit. De resterende verdiencapaciteit van appellante, afgezet tegen haar inkomen in eigen werk, toonde een verlies aan verdienvermogen van 43,74% aan. De mate van arbeidsongeschiktheid werd terecht vastgesteld op 35 tot 45%. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

14/147 WIA
Datum uitspraak: 18 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 december 2013, 13/1057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1. Appellante ontving vanaf 9 april 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Zij werd destijds voor 36,16% arbeidsongeschikt geacht. Met ingang van 9 september 2012 is haar loongerelateerde uitkering geëindigd en ontvangt zij een vervolguitkering.
2. Bij besluit van 25 september 2012 heeft het Uwv na een verzoek tot herbeoordeling vanwege appellante vastgesteld dat voor appellante met ingang van 26 november 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA meer bestond omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 28 februari 2013 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 4 juni 2013 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 september 2012 alsnog gegrond verklaard en appellante per
26 november 2012 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering. Appellante werd per die datum 43,74% arbeidsongeschikt geacht. Daarbij heeft het Uwv te kennen gegeven te kennen gegeven dat het besluit van 4 juni 2013 in de plaats komt van de beslissing op bezwaar van 28 februari 2013.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit I
- gegeven het nieuwe besluit van 4 juni 2013 - niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante geen belang meer had bij een oordeel in rechte over dat besluit. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep mede gericht geacht tegen het bestreden besluit II en dat beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts - gelet ook op de voorhanden gegevens - inzichtelijk en consistent heeft gemotiveerd dat in het geval van appellante geen sprake is van een situatie “geen benutbare mogelijkheden” volgens het beoordelingskader van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft voorts geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het opstellen van een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst van 19 februari 2013 (FML) - dit mede naar aanleiding van een door appellante overgelegd WSW-besluit - onvoldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellante of anderszins haar medische beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft onderschat. Gelet ook op de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over de bij de functies voorkomende signaleringen bestaat er geen reden tot twijfel omtrent de geschiktheid van appellante voor de geduide functies. Vergelijking van het inkomen dat appellante in de geselecteerde functies zou kunnen verdienen met het voor haar van toepassing zijnde maatmanloon levert een verlies aan verdiencapaciteit op van 43,74%. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is naar het oordeel van de rechtbank aldus terecht vastgesteld op 35 tot 45%.
5. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar gezondheid te optimistisch is ingeschat. Zij kan zich niet verenigen met de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook blijft appellante van mening dat zij de voorgehouden functies niet kan vervullen en kan zij zich evenmin verenigen met de overwegingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
6. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
7. De Raad oordeelt als volgt.
7.1.
Appellante komt in hoger beroep van de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van 4 juni 2013 (bestreden besluit II) ongegrond heeft verklaard.
7.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de klachten van appellante en dat die verzekeringsarts ook anderszins de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid niet heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het WSW-besluit aanleiding gezien de voor appellante geldende beperkingen op de datum in geding te herzien en een nieuwe FML van 19 februari 2013 op te stellen. Deze verzekeringsarts heeft blijkens haar rapporten van 19 februari en 17 mei 2013 de hoorzitting bijgewoond en alle zich onder de gedingstukken bevindende medische bescheiden - waaronder uitgebreide informatie van de curatieve sector - bij haar beoordeling betrokken. Vervolgens heeft die verzekeringsarts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen voor het verrichten van arbeid voor appellante op de datum in geding gelden. Naar aanleiding van de in hoger beroep ingezonden reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2015 stelt appellante zich in haar nadere reactie van 15 juni 2015 op het standpunt dat zij niet in staat is om 25 kg te duwen of te trekken. De Raad kan appellante daarin niet volgen en wijst op de omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met het feit dat appellante bij dit duwen of trekken haar lichaamsgewicht kan inzetten en dat het hier gaat om een piekbelasting die maar twee tot maximaal vier keer per dag voorkomt. De Raad kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot slot volgen in de conclusie vervat in het rapport van 18 september 2015 dat de nadere brief van appellante van 21 augustus 2015 geen nieuwe gegevens bevat. Nu appellante geen medische gegevens heeft overgelegd die aanleiding kunnen geven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid niet zijn onderschat door het Uwv.
7.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 februari 2013 moet appellante medisch gezien in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Weliswaar is die arbeidskundige - na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep - blijkens zijn rapporten van 25 februari en 23 mei 2013 van mening dat twee van de oorspronkelijk voorgehouden functies in verband met daarin voorkomende belasting niet voor appellante geschikt zijn, maar er resteert nog een voldoende aantal functies om de schatting op te baseren. Daarbij is van belang dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in bedoelde rapporten, aangevuld bij rapporten van
9 juli 2013 en 22 september 2015 op inzichtelijke wijze en toereikend is gemotiveerd waarom de functies - in het licht van de daarin voorkomende signaleringen - toch voor appellante geschikt zijn.
7.4.
Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep - na consultatie van de arbeidskundig analist - in zijn rapport van 14 april 2015 inzichtelijk en overtuigend motiveert waarom ook de functie productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) gegeven de uiterst goede fundering van de excenterpers voor appellante geschikt is.
7.5.
Hetgeen onder 7.1 tot en met 7.4 is overwogen leidt er tevens toe dat er geen sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden als bedoeld in het Schattingsbesluit en van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, op grond waarvan appellant in aanmerking zou komen voor een IVA-uitkering.
7.6.
De uit de voorbeeldfuncties voortvloeiende resterende verdiencapaciteit afgezet tegen het inkomen dat appellante in haar eigen werk zou hebben verdiend wanneer zij daarvoor niet arbeidsongeschikt was geworden geeft een verlies aan verdienvermogen te zien van 43,74%. Het Uwv heeft derhalve terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
26 november 2012 vastgesteld op 35 tot 45%.
8. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
9.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker

NK