ECLI:NL:CRVB:2015:4783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
14/2858 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schuldig nalatig zijn in het niet betalen van AOW-premies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die 100% schuldig nalatig is verklaard voor het niet betalen van de verschuldigde premies ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant terecht schuldig nalatig was verklaard en dat zijn aangevoerde feiten en omstandigheden niet konden leiden tot het afzien van deze verklaring.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij psychische en financiële problemen had, en dat hij dakloos was, waardoor hij geen adreswijziging kon doorgeven. Hij heeft stukken ingediend ter onderbouwing van zijn standpunt, waaronder een echtscheidingsbeschikking en een uittreksel uit het Handelsregister. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bewijslast voor het aantonen van omstandigheden die het niet betalen van de premies niet aan hem kunnen worden toegerekend, bij de appellant ligt.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de jaren 2005 en 2006 geen premie volksverzekeringen heeft betaald en dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht heeft geoordeeld dat hij schuldig nalatig was. De Raad heeft de omstandigheden van de appellant, zoals zijn faillissement en psychische problemen, niet als voldoende onderbouwd beschouwd om tot een andere conclusie te komen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2858 AOW, 14/2859 AOW
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 april 2014, 13/5607 en 13/5608 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft, mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2015. Namens appellant is verschenen mr. Lessy. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1. De Svb heeft van de belastingdienst bericht ontvangen dat appellant een bedrag van
€ 3.777,- aan premie volksverzekeringen over het jaar 2005 niet heeft betaald en een bedrag van € 3.727,- over het jaar 2006. Met een tweetal besluiten van 13 juni 2013 heeft de Svb vastgesteld dat appellant 100% schuldig nalatig is de verschuldigde premies ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen over genoemde jaren. Met twee besluiten van
23 september 2013 heeft de Svb de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant terecht schuldig nalatig is verklaard en dat geen van de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden kan leiden tot het afzien van
schuldig-nalatigverklaring.
3. Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen van de premies hem niet kan worden tegengeworpen. Hij had psychische en financiële problemen. Hij kon geen adreswijziging doorgeven omdat hij dakloos was. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere stukken ingediend te weten een echtscheidingsbeschikking en de inschrijving daarvan en een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de jaren in geschil en het bepaalde in artikel 42 van de Invoeringswet volksverzekeringen zal de Raad het beroep beoordelen met in achtneming van - voor het jaar 2005 - de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) en - voor het jaar 2006 - de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv).
4.2.
Artikel 18 van de Wfv luidde in 2005 als volgt.
“1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, houdt de Sociale verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is.
2. Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige. (…)”.
4.3.
Artikel 61 van de Wfsv regelt vanaf 2006 in iets andere bewoordingen hetzelfde.
“1. Indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, beslist de SVB dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet, behoudens voorzover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. (…)”
Voor beide jaren in geding volgt hieruit dat de bewijslast om aan te tonen dat het niet betalen van de premies niet aan hem toegerekend kan worden, bij appellant ligt.
4.4.
Uit de Beleidsregels SVB blijkt dat ten aanzien van het toerekenen de volgende uitgangspunten worden gehanteerd.
“Als de betrokkene aangeeft dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen hem niet kan worden verweten, wordt zorgvuldig beoordeeld of er van een niet toerekenbaar niet betalen sprake is. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol. Ernstige verslaving, detentie en faillissement aan de zijde van de verzekerde, of een inkomen op volstrekt minimumniveau kunnen bijvoorbeeld omstandigheden vormen om niet tot
schuldig-nalatigverklaring over te gaan. Blijkt niet van bijzondere omstandigheden waarom betrokkene niet heeft betaald, dan vindt schuldig-nalatigverklaring plaats. Lukt het niet om betrokkene te bereiken, of reageert hij niet, en wijzen de door de Belastingdienst aangedragen gegevens op schuldige nalatigheid, dan wordt betrokkene eveneens schuldig nalatig verklaard.” De Raad acht dit geen onjuiste uitleg van het begrip toerekenbaarheid.
4.5.
Appellant heeft toegelicht dat hij een eigen bedrijf heeft gehad. Hij heeft gesteld dat het bedrijf steeds slechter liep en uiteindelijk failliet is gegaan. Appellant is gaandeweg depressief geworden en er is sprake geweest van alcoholmisbruik. Er heeft voorts een echtscheiding plaatsgevonden en appellant is zijn vaste woon- en verblijfplaats kwijtgeraakt. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij, op advies van zijn boekhouder, zeven jaar is ondergedoken. Hij heeft vanaf 2004 gezworven. Dit is bevestigd ter zitting van de Raad waarbij is betoogd dat appellant de gevolgen van het opvolgen van het advies om onder te duiken door zijn psychische toestand niet kon overzien.
4.6.
Appellant wordt niet gevolg in zijn standpunt dat het niet betalen van de premie volksverzekeringen over de jaren 2005 en 2006 hem niet valt toe te rekenen.
4.6.1.
Met betrekking tot de eigen onderneming wordt als volgt overwogen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat appellant van 1990 tot 1 maart 2001 directeur is geweest van een BV. Deze BV is nadien, op 20 augustus 2002 ontbonden in verband met gebrek aan baten. Deze feiten kunnen geen rol spelen bij de beoordeling van de toerekenbaarheid nu appellant uit de onderneming is getreden en de latere ontbinding van de BV is ingetreden op een tijdstip ver voorafgaand aan de jaren in geding.
4.6.2.
Met betrekking tot het niet beschikken over woonruimte en het niet ingeschreven staan in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) wordt als volgt overwogen. Er is sprake geweest van een echtscheiding, uitgesproken op 17 oktober 2006, waarbij de woning aan de ex-echtgenote is toegewezen. Hieraan kan echter niet het ontbreken van een
GBA-inschrijving worden geweten. Appellant heeft zich reeds met ingang van 31 mei 2006 uitgeschreven uit de GBA. Niet in geschil is voorts dat dit is geschied om onvindbaar te zijn voor overheidsinstanties.
4.6.3.
Dat appellant de gevolgen van de uitschrijving uit het GBA niet kon overzien door psychische klachten is niet onderbouwd. Appellant heeft met betrekking tot het ontbreken van bewijs van zijn psychische klachten betoogd dat hij onverzekerd was omdat hij administratief onvindbaar was en daarom geen psychische behandeling kon ondergaan. Echter, ook nadat appellant in 2011 weer administratief is opgedoken, heeft hij geen psychische behandeling ondergaan. Dit terwijl niet in geschil is dat zijn psychische problemen toen nog niet opgelost waren. De stelling dat hij de gevolgen van zijn uitschrijving uit de GBA niet kon overzien, kan niet worden gevolgd. Dat geldt ook voor de stelling dat in het algemeen door de psychische klachten en alcoholproblemen het niet betalen van de premie volksverzekeringen appellant niet kan worden toegerekend. Die stelling is immers evenmin onderbouwd.
4.6.4.
Ook anderszins ziet de Raad - met de rechtbank - geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat de Svb appellant ten onrechte schuldig nalatig heeft verklaard over de jaren in geding. Daarbij is van belang dat appellant in ieder geval vanaf 22 mei 2006 in loondienst werkzaam is geweest en regelmatige inkomsten heeft gehad en voorts ook in 2005 in loondienst werkzaam is geweest. Daaruit moet worden afgeleid dat de psychische klachten en sociale omstandigheden blijkbaar niet zodanig zijn geweest dat zij in de weg hebben gestaan aan een regelmatige deelname aan het arbeidzame leven. Zij kunnen om die reden ook niet in de weg staan aan het betalen van de premie volksverzekeringen dan wel het treffen van een voorziening bij betalingsmoeilijkheden.
4.7.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM