ECLI:NL:CRVB:2015:4759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
14/2623 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstand en dringende redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, waarbij de bijstand van appellante met terugwerkende kracht is herzien en een bedrag van € 1.467,16 bruto is teruggevorderd. Appellante ontving sinds 31 augustus 2010 bijstand, die zij ontving in verband met co-ouderschap. Het college heeft de bijstand herzien op basis van niet-gemelde inkomsten uit de voorlopige teruggaaf alleenstaande ouderkorting. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het herzieningsbesluit, maar heeft wel bezwaar gemaakt tegen de terugvordering. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van de verrekening van de terugvordering, waarbij de beslagvrije voet opnieuw is vastgesteld.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt appellante dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en financiële consequenties, en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de door appellante aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen vormen in de zin van de wet. De Raad bevestigt dat de financiële situatie van appellante niet uitzonderlijk genoeg is om van terugvordering af te zien, en dat de berekening van het terugvorderingsbedrag door het college correct is.

De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2623 WWB
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 april 2014, 13/2659 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. Namens appellante is verschenen mr. Dassen-Vranken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.J.A. Bertholet.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 31 augustus 2010 bijstand, in aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering. De bijstand ontving zij in verband met co-ouderschap gedeeltelijk naar de norm voor een alleenstaande en gedeeltelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 28 januari 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2012 herzien op de grond dat appellante haar sinds die datum ontvangen inkomsten uit de voorlopige teruggaaf alleenstaande ouderkorting niet had gemeld. Deze inkomsten worden gekort op de bijstand. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 3 april 2013 heeft het college de door appellante in de periode van
1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 ten onrechte ontvangen bijstand tot een bedrag van € 1.467,16 bruto van appellante teruggevorderd. Daarbij heeft het college tevens besloten het terug te vorderen bedrag vanaf 1 maart 2013 te verrekenen met de bijstand van appellante, waarbij rekening is gehouden met een beslagvrije voet van € 951,81 per maand.
1.4.
Bij besluit van 29 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2013, voor zover gericht tegen de terugvordering, ongegrond verklaard. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties. Het bezwaar voor zover gericht tegen de verrekening heeft het college gegrond verklaard. Daarbij is de beslagvrije voet opnieuw berekend en bepaald op € 1.216,29 per maand. Inhoudingen die vanaf 1 maart 2013 zijn gedaan op de bijstand en op het vakantiegeld van appellante, zijn alsnog uitbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante stelt dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en financiële consequenties. Zij ziet hierin dringende redenen om van terugvordering af te zien. Appellante ontvangt vanwege haar co-ouderschap minder bijstand, maar krijgt bepaalde tegemoetkomingen zoals kinderbijslag niet. Voorts heeft appellante kosten vanwege haar ziekte en balanceert zij in psychische en fysieke zin op de rand van de afgrond. De beslagvrije voet biedt haar onvoldoende bescherming.
4.2.
De beroepsgrond vermeld in 4.1 slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Wat appellante heeft aangevoerd, betreft geen dringende redenen in voormelde zin. De financiële stukken die appellante heeft ingebracht zien op haar financiële situatie in het verleden en hebben geen betrekking op de gevolgen van de terugvordering. Appellante heeft voorts als schuldenaar bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het college heeft deze beslagvrije voet voor appellante vastgesteld op € 1.216,29 per maand, waardoor, gelet op het inkomen van appellante, invordering door het college niet plaatsvindt.
4.3.
Ook de beroepsgrond van appellante, dat het terugvorderingsbedrag onjuist is berekend omdat het college uitgaat van een te hoog bedrag aan loonheffing, slaagt niet. Het college heeft middels een specificatie aangegeven hoe hij tot de berekening van de bruto terugvordering is gekomen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door het college toegepaste percentage aan loonheffing onjuist is. De enkele niet onderbouwde stelling dat de loonheffing niet hoger kan zijn dan 37% is daarvoor onvoldoende.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.W. Zijlstra
HD