ECLI:NL:CRVB:2015:4707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
14/2627 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel tot verlaging van bijstand wegens niet-nakoming van re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 7 juni 2011 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), kreeg een maatregel opgelegd waarbij haar bijstand met 100% werd verlaagd gedurende een maand. Dit gebeurde omdat zij niet of onvoldoende gebruik had gemaakt van een door het college aangeboden re-integratievoorziening, namelijk een werkstage bij een centrum. De appellante had zich ziekgemeld en was niet verschenen voor haar werkzaamheden, wat leidde tot de conclusie dat haar gedragingen verwijtbaar waren.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellante niet in geschil is dat het traject bij het centrum een door het college aangeboden voorziening was en dat deze voortijdig was beëindigd. De Raad heeft de argumenten van de appellante, waaronder de stelling dat zij niet voldoende was geïnformeerd over de gevolgen van haar afwezigheid, verworpen. De Raad oordeelde dat de appellante had moeten begrijpen dat haar niet-hervatting van de werkzaamheden zou kunnen leiden tot een maatregel. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de rapportage van de verzuimconsulent, die had aangegeven dat de appellante op 21 februari 2013 haar werkzaamheden moest hervatten.

De Raad concludeerde dat de maatregel niet disproportioneel was, gezien de ernst van de gedragingen van de appellante. De appellante had niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een misverstand over de gemaakte afspraken. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 22 december 2015.

Uitspraak

14/2627 WWB
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2014, 13/5382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verfweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2015. Namens appellante is verschenen mr. Wintjes. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 7 juni 2011 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 5 maart 2012 is appellante in het kader van haar re-integratie gestart met het traject “Werk Loont”. Nadat zij zich meerdere malen had ziekgemeld wegens rugklachten, is appellante aangemeld bij A-REA voor een medisch en arbeidskundig belastbaarheidsonderzoek. De conclusie van het medisch onderzoek was dat appellante belastbaar was voor arbeid of deelname aan op re-integratie gerichte activiteiten. In verband met haar constitutie werd geadviseerd geen zwaardere dan gemiddelde rugbelastende werkzaamheden aan te bieden. Vervolgens heeft het college appellante bij besluit van 4 juli 2012 meegedeeld dat op haar de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing zijn. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 5 november 2012 is appellante in het kader van haar re-integratie gestart met de training “Op Weg Naar Werk”. Na afloop van deze training is met appellante op 21 januari 2013 een individueel Plan van Aanpak opgesteld. Daarin is onder meer bepaald dat appellante een traject gaat volgen bij [het centrum] ([het centrum]), waar zij vier dagen in de week aan de slag gaat om haar werknemersvaardigheden te verbeteren en zodoende een grotere kans op regulier arbeid te krijgen. Op 14 februari 2013 is appellante met dit traject gestart. Vervolgens heeft appellante zich op 19 februari 2013 ziekgemeld in verband met rugklachten. Daarop is appellante op 20 februari 2013 door een verzuimconsulent van A-REA thuis bezocht. Van de bevindingen van het huisbezoek heeft de verzuimconsulent een rapportage opgemaakt. Daarin staat onder meer vermeld dat met appellante is afgesproken dat zij op 21 februari 2013 de activiteiten hervat. De verzuimconsulent adviseert verder werkzaamheden die niet zwaar belastend zijn voor appellante. Daarnaast adviseert hij een verzuimconsult bij de bedrijfsarts om een goed zicht te krijgen op de belastbaarheid van appellante.
1.4.
Op 27 februari 2013 heeft een medewerker van [het centrum] aan een medewerker van de gemeente Schiedam per e-mailbericht meegedeeld dat appellante sinds haar ziekmelding niets meer van haar heeft laten horen en gevraagd hoe daarmee om te gaan. Daarop is afgesproken dat appellante zou worden opgeroepen voor een gesprek op 12 maart 2013 en dat, als appellante zich niet voor die datum zou melden voor werkhervatting, [het centrum] de overeenkomst met appellante zou opzeggen. Vervolgens is appellante bij brief van 27 februari 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 12 maart 2013. Daarbij is vermeld dat het gaat om een gesprek over de voortgang van haar traject bij [het centrum] en dat een maatregelwaardige gedraging is geconstateerd. In dat verband is appellante erop gewezen dat zij zonder geldige reden en/of tijdig bericht op 21 februari 2013 niet is verschenen bij [het centrum] om haar werkzaamheden te hervatten, nadat zij zich op 19 februari 2013 met rugklachten had ziekgemeld, en dat zij tijdens het huisbezoek op 20 februari 2013 bij de A-REA verzuimconsulent heeft aangegeven voldoende hersteld te zijn om haar werkzaamheden te hervatten. Bij e‑mailbericht van 12 maart 2013 heeft [het centrum] het college bericht dat appellante na haar ziekmelding op 19 februari niets meer heeft laten weten over het verloop van haar ziekzijn en dat de werkstage wordt beëindigd. Tijdens het gesprek op 12 maart 2013 heeft appellante bestreden dat met haar de afspraak zou zijn gemaakt dat zij op 21 februari 2013 weer zou hervatten.
1.5.
Bij besluit van 26 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante verlaagd met 100% gedurende een maand op de grond dat zij niet of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening, namelijk een werkstage bij [het centrum], en dat haar gedragingen ertoe hebben geleid dat deze geboden voorziening voortijdig is beëindigd. Het college heeft aanleiding gezien de uit de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Schiedam 2012 (Maatregelenverordening) voortvloeiende standaardmaatregel van 100% gedurende drie maanden te matigen tot 100% gedurende een maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het traject bij [het centrum] een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling is en dat deze voorziening voortijdig is beëindigd.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Maatregelenverordening.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat op 20 februari 2013 een afspraak tot werkhervatting is gemaakt. Haar verklaring op de zitting bij de rechtbank dat de verzuimconsulent inderdaad op 20 februari 2013 heeft gezegd dat zij de volgende dag weer moest hervatten, staat haaks op wat zij in bezwaar en beroep heeft verklaard en had de rechtbank daarom niet in haar beoordeling mogen betrekken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft ten overstaan van de rechtbank het volgende verklaard: “Hij zei dat ik morgen moest gaan werken. Ik zei als ik me beter voel. Ik kon het echt niet. Ik had zoveel pijn”. Op grond van deze verklaring heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de inhoud van de rapportage van de verzuimconsulent. De stelling dat de verklaring haaks staat op wat appellante in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, doet daaraan niet af.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat een advies van een verzuimconsulent om het weer te proberen, niet op een lijn te stellen is met een verplichting tot werkhervatting. Het was voor appellante niet voorzienbaar, welke gevolgen het zou hebben als zij de volgende dag niet zou hervatten. Haar had ondubbelzinnig duidelijk moeten worden gemaakt dat zij bij niet hervatten een maatregel van 100% zou riskeren. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op de door haar ten overstaan van de rechtbank afgelegde verklaring over wat de verzuimconsulent had gezegd, was het appellante duidelijk dat zij de volgende dag haar werk moest hervatten. In dit licht bezien had appellante kunnen, althans moeten begrijpen dat, als zij de volgende dag (zonder bericht) niet zou hervatten, dit tot een maatregel zou kunnen leiden.
4.5.
De beroepsgrond dat het bestreden besluit mede is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat zij voor 12 maart 2013 is opgeroepen bij de gemeente Schiedam, maar daar niet is verschenen, slaagt ook niet. De rechtbank heeft daarover terecht overwogen dat in het besluit van 26 maart 2013 als reden van de maatregel wordt vermeld dat appellante zich sinds haar ziekmelding niet meer heeft gemeld voor werkhervatting bij [het centrum].
4.6.
De beroepsgrond dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet hervatten van de werkstage voor [het centrum] de reden is geweest om de stage te beëindigen, slaagt evenmin. Uit de in 1.4 vermelde e-mailberichten van [het centrum] en de tussen de medewerker van [het centrum] en de medewerker van de gemeente Schiedam gemaakte afspraak blijkt dat [het centrum] de stage zou beëindigen als appellante haar werkzaamheden niet zou hervatten vóór het gesprek van 12 maart 2013.
4.7.
Ook de beroepsgrond dat niet duidelijk is waarom appellante zich naast het gevolg geven aan de oproep voor 12 maart 2013, ook gehouden was om voor 12 maart 2013 haar werkzaamheden te hervatten, slaagt niet. Gelet op de afspraak dat zij op 21 februari 2013 haar werkzaamheden weer zou hervatten, had appellante kunnen en moeten begrijpen dat, indien zij zich daartoe niet in staat voelde, zij daarvan opnieuw melding had moeten maken. De rechtbank heeft daarom terecht in haar overwegingen betrokken dat appellante niet heeft gereageerd op de brief van 27 februari 2013 en ook voorafgaand aan het gesprek op 12 maart 2013 geen contact meer heeft opgenomen met het college en evenmin haar werkzaamheden heeft hervat. Dat zij dat niet heeft gedaan, klemt temeer nu in de brief van 27 februari 2013 niet alleen staat omschreven welk maatregelwaardig gedrag appellante wordt verweten, maar ook staat vermeld dat zij zelf bij de verzuimconsulent had aangegeven voldoende hersteld te zijn om haar werkzaamheden te hervatten.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat appellante de in 4.1 beschreven maatregelwaardige gedraging kan worden verweten.
4.9.
De beroepsgrond dat de maatregel disproportioneel is, slaagt niet. De gedraging van appellante, waardoor de door het college aangeboden en volledig bekostigde voorziening gericht op de inschakeling van appellante in betaalde arbeid verwijtbaar voortijdig is beëindigd, kan als ernstig worden aangemerkt. Dat zij zich op de juiste wijze heeft ziekgemeld, haar medische situatie heeft toegelicht met een verklaring en is verschenen op de oproep voor het gesprek op 12 maart 2013, laat onverlet dat zij na haar ziekmelding niets meer van zich heeft laten horen en ook haar werkzaamheden niet heeft hervat. Gelet op wat hiervoor in 4.3 is overwogen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de oorzaak van het niet hervatten op 21 februari 2013 is gelegen in een misverstand over de gemaakte afspraken met de verzuimconsulent.
4.10.
Appellante heeft zich ten slotte beroepen op de onverbindendheid van artikel 8 van de Maatregelverordening omdat uit de tekst van de vierde categorie niet valt af te leiden in hoeverre voor de hoogte van de maatregel onderscheid wordt gemaakt tussen het niet gebruikmaken van een voorziening en het onvoldoende gebruikmaken van een voorziening. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, in samenhang met artikel 18, tweede lid, van de WWB, stelt de gemeenteraad bij verordening onder meer regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand ter zake van het niet of onvolledig nakomen van de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen. Het is de bevoegdheid van de gemeenteraad om te bepalen tot welke maatregel het niet of onvoldoende nakomen van die verplichtingen leidt en om daarbij al dan niet te differentiëren.
4.11.
Gelet op 4.1 tot en met 4.10 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Voor inwilliging van het verzoek om schadevergoeding is dan ook geen ruimte, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD