ECLI:NL:CRVB:2015:4707
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de maatregel tot verlaging van bijstand wegens niet-nakoming van re-integratieverplichtingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 7 juni 2011 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), kreeg een maatregel opgelegd waarbij haar bijstand met 100% werd verlaagd gedurende een maand. Dit gebeurde omdat zij niet of onvoldoende gebruik had gemaakt van een door het college aangeboden re-integratievoorziening, namelijk een werkstage bij een centrum. De appellante had zich ziekgemeld en was niet verschenen voor haar werkzaamheden, wat leidde tot de conclusie dat haar gedragingen verwijtbaar waren.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellante niet in geschil is dat het traject bij het centrum een door het college aangeboden voorziening was en dat deze voortijdig was beëindigd. De Raad heeft de argumenten van de appellante, waaronder de stelling dat zij niet voldoende was geïnformeerd over de gevolgen van haar afwezigheid, verworpen. De Raad oordeelde dat de appellante had moeten begrijpen dat haar niet-hervatting van de werkzaamheden zou kunnen leiden tot een maatregel. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de rapportage van de verzuimconsulent, die had aangegeven dat de appellante op 21 februari 2013 haar werkzaamheden moest hervatten.
De Raad concludeerde dat de maatregel niet disproportioneel was, gezien de ernst van de gedragingen van de appellante. De appellante had niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een misverstand over de gemaakte afspraken. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 22 december 2015.