In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem met ingang van 25 april 2013 geen recht op een WIA-uitkering toekende, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had geen medische informatie ingediend die de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trok. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor appellant medisch gezien passend waren, ondanks de door appellant aangevoerde gronden van medische en arbeidskundige aard. De Raad oordeelde dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deels pas in hoger beroep was gepresenteerd, maar dat appellant hierdoor niet benadeeld was.
De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 166,- aan appellant moet vergoeden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellant is afgewezen.