In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellant, die psychische klachten ondervindt. Appellant had eerder een WGA-loonaanvullingsuitkering ontvangen, maar verzocht om een IVA-uitkering omdat hij meende volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn. Het Uwv heeft na onderzoek vastgesteld dat appellant nog steeds recht had op de WGA-uitkering, maar dat zijn arbeidsongeschiktheid per 23 juli 2013 minder dan 35% was. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.
In hoger beroep stelde appellant dat de behandeling van zijn bezwaar onzorgvuldig was verlopen, omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld om te reageren op de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De Raad oordeelde dat deze grond doel trof, omdat appellant niet de kans had gekregen om zijn bezwaren tegen de functies kenbaar te maken voordat op zijn bezwaar werd beslist. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat appellant in beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid had gehad om zijn bezwaren toe te lichten.
De Raad oordeelde verder dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd. De Raad concludeerde dat appellant in medisch opzicht in staat was de werkzaamheden te verrichten die aan de schatting ten grondslag lagen. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,- en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 166,- aan appellant diende te vergoeden.