ECLI:NL:CRVB:2015:4682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
14/3705 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en begeleidingseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, geboren op 15 april 1995, had op 7 oktober 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 23 januari 2013 vastgesteld dat appellant geen recht had op een Wajong-uitkering, omdat hij meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Appellant was het niet eens met dit besluit en heeft bezwaar aangetekend, waarbij hij stelde dat hij meer begeleiding nodig had dan het Uwv had vastgesteld.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de begeleiding op het niveau van ‘een oogje in het zeil houden’ voldoende was, mits dit doorlopend plaatsvond. Appellant ging in hoger beroep en herhaalde zijn eerdere gronden, waarbij hij aanvoerde dat het Uwv zijn beperkingen had vastgesteld onder de aanname dat hij Ritalin gebruikte. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden terecht had verworpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat er geen grond was voor het vaststellen van een intensievere vorm van begeleiding, en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3705 WWAJ
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 juni 2014, 13/1941 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Achterveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op 15 april 1995, heeft op 7 oktober 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat hij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 april 2013 vermeld dat appellant wegens ADHD meer beperkingen heeft dan de primaire verzekeringsarts heeft vastgesteld. Appellants gedragsprobleem leidt tot beperkingen op sociaal gebied. Daarbij heeft hij in zekere mate externe begeleiding nodig in de vorm van toezicht en eventueel aansporing. Deze arts heeft daarom in de door hem aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een beperking opgenomen bij beoordelingspunt 1.9.3. “De cliënt is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd”, waarbij hij als begeleidingsniveau niveau II heeft vermeld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 13 juni 2013 deels nieuwe voorbeeldfuncties geselecteerd en aan de hand daarvan vastgesteld dat appellant nog steeds meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
1.4.
Bij besluit op bezwaar van 17 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 januari 2013, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het in beroep opgestelde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 november 2013, overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, indien appellant werk verricht dat past binnen de door de FML gegeven kaders, de begeleiding op het niveau van ‘een oogje in het zeil houden’ voldoende is indien dit doorlopend plaatsvindt en niet alleen in de inwerkperiode. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van appellants beperkingen geen rekening heeft gehouden met een mogelijke gunstige werking van Ritalin op het functioneren van appellant.
3.1.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft in hoger beroep zijn eerder aangevoerde gronden in overwegende mate herhaald. Meer specifiek heeft hij gesteld dat hij intensievere begeleiding nodig heeft dan waarvan het Uwv uitgaat. Appellant heeft daarbij betoogd dat het Uwv zijn beperkingen heeft vastgesteld onder de aanname dat hij Ritalin gebruikt. Hij heeft daarbij gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 april 2013 waarin is vermeld dat deze verzekeringsarts in de beoordeling niet uitgaat van klachten als die klachten behandeld kunnen worden met gebruik van de geïndiceerde medicatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij expliciet vermeld dat hij op voorhand geen reden ziet om een voortdurende begeleiding noodzakelijk te achten waarbij hij ervan uitgaat dat appellant medicatie kan gebruiken om zijn aandachtspanne op het werk te verbeteren. Uit praktijkervaringen, waaronder ervaringen van instellingen waar appellant stage heeft gelopen, blijkt dat voor appellant “een oogje in het zeil houden” onvoldoende is en dat hij een intensieve begeleiding nodig heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat hetgeen de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verklaard over het Ritalingebruik tijdens de hoorzitting in bezwaar en wat opgenomen is in zijn rapport van 16 april 2013, los moet worden gezien van hetgeen hij bij zijn beschouwing heeft vermeld in hetzelfde rapport. In het rapport van 14 november 2013 heeft deze verzekeringsarts toegelicht dat bij het vastleggen van appellants mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid niet is uitgegaan van de situatie dat hij Ritalin gebruikt. De verzekeringsarts heeft er daarbij op gewezen dat hij in zijn rapport van 16 april 2013 onder het kopje “Prognose” heeft vermeld dat hij het op termijn mogelijk acht dat beperkingen kunnen afnemen onder andere door groei van autonomie en verbetering van concentratie onder Ritalin.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft de beroepsgronden terecht verworpen. Hoewel de verklaringen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant als deze wel of niet Ritalin gebruikt tegenstrijdig lijken, is dit geen reden om het standpunt van het Uwv over het begeleidingsniveau dat nodig is onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 november 2013 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen grond is voor het vaststellen van een intensievere vorm van begeleiding indien de geduide functies voldoen aan de in de FML gestelde beperkingen. Dat appellant een intensievere vorm van begeleiding nodig acht dan nu in de FML is opgenomen vindt geen steun in medisch objectieve gegevens. Daarbij is van belang dat uit het verloop van de stages niet de conclusie kan worden getrokken dat hij intensievere begeleiding nodig heeft. De belasting in de stages voldeed immers niet aan de in de FML opgenomen belastbaarheid van appellant.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van 13 juni 2013 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zoals dit in haar rapport van 5 februari 2014 nader is toegelicht en verduidelijkt. De geselecteerde voorbeeldfuncties voldoen aan het in de FML vereiste niveau van begeleiding. Voorts is deugdelijk beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde functionele mogelijkheden en beperkingen.
4.3.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK