In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 januari 2013, waarin werd vastgesteld dat haar recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 12 maart 2013 eindigde, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellante ook ongegrond verklaarde.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar pijnklachten en psychische beperkingen haar arbeidsvermogen ernstig beïnvloeden. Het Uwv heeft echter in de loop van de procedure een nieuw besluit genomen, waarin het bezwaar van appellante alsnog gegrond werd verklaard, en vastgesteld dat zij recht heeft op een loonaanvullende WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% per 12 maart 2013.
De Raad heeft geoordeeld dat het nieuwe besluit van het Uwv geheel tegemoetkomt aan het bezwaar van appellante, en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit vernietigd. Tevens is het verzoek van appellante om vergoeding van (im)materiële schade afgewezen, omdat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de schade het gevolg was van het onrechtmatige besluit. Wel is het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen WGA-uitkering toegewezen. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 2.450,-, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 166,- aan appellante vergoedt.