ECLI:NL:CRVB:2015:4651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
14/2510 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op IVA-uitkering en arbeidsongeschiktheid onder de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan appellant, die sinds 30 juni 1998 werkzaam is bij een werkgever in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Appellant meldde zich op 6 september 2010 ziek vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 19 december 2012 recht heeft op een IVA-uitkering, omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Rotterdam.

De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellant geen medische informatie had ingediend die de conclusie van de verzekeringsarts zou ondermijnen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn persoonlijkheidsproblematiek en de noodzaak voor één-op-één-begeleiding niet objectief vaststonden. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen bevestigd dat de beoordeling van de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid te twijfelen. De Raad benadrukte dat de toekenning van een IVA-uitkering niet in de weg staat aan deelname aan het arbeidsproces, en dat de relevante wetgeving dit ondersteunt. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/2510 WIA
Datum uitspraak: 7 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2014, 13/4082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Chr. J.M. Scheen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 30 juni 1998 werkzaam bij de [naam werkgever] in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Appellant heeft zich (laatstelijk) op 6 september 2010 ziek gemeld wegens psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 7 december 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 19 december 2012 recht op een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ontstaat, op de grond dat appellant per 19 december 2012 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 mei 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, zorgvuldig is verricht en dat appellant geen medische informatie heeft ingebracht waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Deze toestand wordt onder meer gekenmerkt door persoonlijkheidsproblematiek en de noodzaak van een
één-op-één-begeleiding. Uitgaande van de juistheid van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant niet met gangbare arbeid is te belasten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn wens om deelname aan het arbeidsproces ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de persoonlijkheidsproblematiek en de noodzaak voor één-op-één-begeleiding voldoende vaststaan. Volgens appellant staan deze juist niet objectief vast. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar hetgeen hij heeft aangevoerd in het door hem ingestelde nog hangende hoger beroep inzake een aanvraag in het kader van de WSW. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant niet tot de doelgroep van de WSW behoort. Gezien zijn beperkingen komt hij niet in aanmerking daarvoor omdat de ondergrens voor toelating voor WSW-arbeid daaraan in de weg staat. Appellant verzoekt om het inschakelen van een medisch deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant ingevolge artikel 47 van de Wet WIA met ingang van 19 december 2012 recht op een
IVA-uitkering is ontstaan.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatman-inkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk (uitspraak van 10 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1327).
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekerings-geneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht en dat appellant geen medische informatie heeft ingebracht waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van appellants gezondheidstoestand per 19 december 2012. De ter zitting aangevoerde grond dat de medische beoordeling enkel is gebaseerd op twee verklaringen van de werkgever treft geen doel. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben dossierstudie verricht en de voorhanden zijnde gegevens, waaronder WSW-gegevens, in hun beoordeling betrokken. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellants gezondheidstoestand onder meer is gekenmerkt door persoonlijkheidsproblematiek en de noodzaak van één-op-één-begeleiding. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 14 mei 2013 en 7 april 2015 inzichtelijk heeft uiteengezet dat door verschillende deskundigen is geoordeeld dat appellant
één-op-één-begeleiding nodig heeft. Gelet op de langdurige forse persoonlijkheidsproblematiek, is de kans op verbetering van de belastbaarheid van appellant zeer gering. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aannemelijk maken dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven beoordeling onjuist is.
4.5.
Bij een WSW-beoordeling wordt een ander toetsingskader gehanteerd dan bij een
WIA-beoordeling. Dat neemt echter niet weg dat aan de aan de WSW-beoordeling ten grondslag liggende stukken niet elke betekenis kan worden ontzegd. Van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 april 2015 overtuigend heeft toegelicht dat appellant een zeer grote begeleidingsbehoefte heeft. Die behoefte komt voldoende tot uiting in de FML die aan de WIA-beoordeling ten grondslag ligt. Gezien de onderliggende problematiek is niet binnen een of twee jaar verbetering van de belastbaarheid te verwachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit oordeel mede onderbouwd met verwijzing naar zijn in het kader van de WSW opgestelde rapporten over appellant. In hetgeen appellant daarover heeft aangevoerd is geen reden gelegen voor het oordeel dat de WSW-gegevens tot de conclusie leiden dat het Uwv de medische beperkingen van appellant heeft onderschat. Tot slot is van belang dat toekenning van een IVA-uitkering niet in de weg staat aan deelname aan het arbeidsproces. Integendeel, artikel 52 van de Wet WIA is een bepaling die ziet op de situatie dat inkomsten uit arbeid worden verworven tijdens het hebben van recht op een IVA-uitkering.
4.6.
Voor het inschakelen van een deskundige bestaat, gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen, geen aanleiding.
4.7
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) N. van Rooijen

NK