ECLI:NL:CRVB:2015:4545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
14/738 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten inburgeringscursus na eerdere deelname en examenresultaten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1997 in Nederland woont en bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een inburgeringscursus. De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant al eerder een inburgeringscursus had gevolgd en het examen op niveau A1 had behaald. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het opnieuw volgen van de cursus noodzakelijk was om te slagen voor het examen op A1-niveau. De Raad stelde vast dat de appellant in strijd met de afspraken het praktijkexamen op niveau A2 had afgelegd, waarvoor hij niet geslaagd was. De Raad concludeerde dat de kosten voor de inburgeringscursus niet noodzakelijk waren en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet correct was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Tevens werd het bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen, en het griffierecht van € 162,- moest worden vergoed.

Uitspraak

14/738 WWB
Datum uitspraak: 15 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 december 2013, 13/1434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2015. Namens appellant is
mr. Van den Ekart verschenen. Het bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont sinds 1997 in Nederland en beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Hij ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2008 heeft het bestuur appellant meegedeeld dat hij volgens de Wet inburgering (WI) inburgeringsplichtig is, wat betekent dat hij binnen vijf jaar moet slagen voor het inburgeringsexamen. Appellant diende vóór 28 juli 2013 het inburgeringsexamen te behalen. Voorts heeft het bestuur daarbij een inburgeringsvoorziening voor appellant vastgesteld. De kosten van het inburgeringstraject werden betaald door de Sociale Dienst Drechtsteden (SDD), behoudens een eigen bijdrage van € 270,-. Appellant werd eenmalig in de gelegenheid gesteld het inburgeringsexamen af te leggen zonder extra kosten.
1.3.
In het kader van zijn inburgeringsplicht heeft appellant van 1 september 2008 tot en met 31 mei 2009 een inburgeringscursus gevolgd bij Sagènn, die daartoe met appellant een trajectovereenkomst had gesloten. Uit de eindrapportage inburgering blijkt dat appellant op
17 juli 2009 het onderdeel centraal examen op niveau A1 heeft afgelegd en hiervoor is geslaagd. Appellant heeft op 4 januari 2010 het praktijkdeel van het examen op eigen verzoek op niveau A2 afgelegd, maar is hiervoor niet geslaagd. Het traject is vervolgens beëindigd.
1.4.
Appellant heeft op 1 oktober 2012 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van een inburgeringscursus.
1.5.
Bij besluit van 5 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2013 (bestreden besluit), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de gevraagde kosten niet noodzakelijk zijn. In het kader van zijn inburgeringstraject moest appellant op niveau A1 inburgeringsexamen doen en hij is hiervoor geslaagd. Met het behalen van het niveau A1 van het inburgeringsexamen heeft appellant aan zijn inburgeringsplicht voldaan. De kosten van inburgering op niveau A2 zijn niet noodzakelijk.
1.6.
Bij besluit van 30 augustus 2013 heeft het bestuur appellant meegedeeld dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om voor 28 juli 2013 zijn inburgeringsexamen te behalen. Het college heeft bepaald dat appellant verplicht is voor 28 juli 2015 het inburgeringsexamen te behalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij nog niet aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan omdat hij het praktijkdeel van zijn inburgeringsexamen nog niet heeft behaald. Appellant had uit eigen keuze op niveau A2 examen voor dit onderdeel gedaan, maar ging ervan uit dat als hij hiervoor niet zou slagen hij de mogelijkheid zou krijgen om het praktijkdeel van het examen te herkansen op niveau A1. Doordat appellant ziek werd heeft hij geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om dit examen op niveau A1 te herkansen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij wegens schulden niet heeft kunnen reserveren voor de kosten van een herhalingscursus of examen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant bijzondere bijstand wenst voor de kosten van het (opnieuw) volgen van een inburgeringscursus teneinde het gehele inburgeringsexamen op niveau A1 te kunnen afleggen.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordoen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de gevraagde kosten in het geval van appellant noodzakelijk zijn.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant inburgeringsplichtig is op grond van artikel 3 van de WI. Anders dan het bestuur in het bestreden besluit heeft gesteld, heeft appellant niet voldaan aan zijn inburgeringsplicht nu hij het praktijkdeel van het inburgeringsexamen op A1 niveau nog niet heeft behaald. Het bestreden besluit berust in zoverre op een onjuiste feitelijke grondslag.
4.5.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.6.
Met het oog op definitieve geschilbeslechting zal voorts worden beoordeeld of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.7.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de kosten van de inburgeringscursus niet noodzakelijk zijn. Appellant heeft namelijk al eerder een inburgeringscursus gevolgd en tot 28 juli 2015 de gelegenheid gehad om het examen op niveau A1 af te leggen. Appellant heeft in strijd met de afspraken met Sagènn het praktijkexamen op niveau A2 afgelegd. Dit komt voor zijn rekening. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval het opnieuw volgen van de inburgeringscursus noodzakelijk is om alsnog te kunnen slagen voor het examen op A1 niveau. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit zou blijken dat het opnieuw volgen van de cursus om medische redenen noodzakelijk is. Appellant heeft evenmin, zoals hij ter zitting van de Raad heeft betoogd, aannemelijk gemaakt dat het examen onderdeel uitmaakt van de inburgeringscursus en de cursus om die reden noodzakelijk is.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
5. Aanleiding bestaat om het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 februari 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het bestuur tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en in
hoger beroep, in totaal een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het bestuur het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep
van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C. Moustaïne

HD