ECLI:NL:CRVB:2015:4506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
11 december 2015
Zaaknummer
14/1177 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de beoordeling van beperkingen in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die als keukenhulp werkzaam was en na een verkeersongeval op 11 april 2005 uitviel. Appellant had psychische klachten ontwikkeld en verzocht om een WIA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had in een eerder besluit vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij stelde dat hij niet in staat was de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen en vroeg om de benoeming van een onafhankelijk medisch deskundige. Het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig hadden gehandeld en dat de beperkingen van appellant correct waren ingeschat. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 166,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

14/1177 WIA
Datum uitspraak: 4 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2014, 13/1932 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Kocabas-Güler, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als keukenhulp, is op 11 april 2005 uitgevallen voor dit werk vanwege een bij een verkeersongeval opgelopen gecompliceerde onderbeenfractuur. Na het ongeval heeft appellant ook last gekregen van psychische klachten.
1.2.
Op 3 mei 2012 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 9 april 2007 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 12 maart 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Appellant stelt dat hij ernstig beperkt is als gevolg van zijn psychische en lichamelijke klachten. Voorts betoogt appellant niet in staat te zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen. Ten slotte heeft hij verzocht een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest of dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht op het spreekuur en heeft dossierstudie verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting en heeft eveneens het dossier bestudeerd, waaronder begrepen de door appellant overgelegde stukken afkomstig van de behandelend sector. In zijn rapport van 11 maart 2013, in hoger beroep aangevuld met het rapport van 22 juli 2015, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellant ondervond op de datum in geding en waarom geen aanleiding bestaat om van meer of verdergaande beperkingen uit te gaan. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellant in verband met een posttraumatische stressstoornis, later geduid als een depressie, chronisch en matig van ernst, aangewezen op arbeid met een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige deadlines. Daarnaast is appellant beperkt ten aanzien van conflicthantering. Voor zover uit de brieven van appellants psychiater C. Kebdani blijkt dat in 2006 sprake was van een ernstige psychische stoornis, stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep vast dat deze stoornis volgens dezelfde psychiater in 2007 goed is opgeklaard en sindsdien stabiel is onder medicatie. Voorts blijkt uit de brieven van appellants chirurg F.H.W.M. van der Heijden van 15 februari 2007 en 24 mei 2007 dat appellant sinds de laatste operatie in oktober 2006 geen klachten meer heeft aan zijn linkerbeen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er dan ook geen aanleiding om voor appellant op de datum in geding, 9 april 2007, beperkingen aan te nemen in verband met de doorgemaakte onderbeenfractuur. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor de opvatting dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest of dat de belastbaarheid van appellant is overschat. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komen in het in hoger beroep overgelegde expertiserapport van orthopedisch chirurg C.F.A. Bos van 18 december 2013 geen nieuwe medische feiten naar voren die aanleiding geven om de belastbaarheid van appellant per de datum in geding te herzien. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze naar behoren onderbouwde en overtuigende conclusie. Voorts is er geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de Functionele Mogelijkhedenlijst weergegeven belastbaarheid, is appellant in medisch opzicht in staat de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. In de arbeidskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen. De signaleringen zijn naar behoren gemotiveerd.
4.3.
Gezien hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen, moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Nu eerst in hoger beroep met het nadere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd welke beperkingen appellant ondervond op de datum in geding en daarmee een voldoende deugdelijke verzekeringsgeneeskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
vergoedt van in totaal € 166,-.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. van Wijk

NK