ECLI:NL:CRVB:2015:4337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
3 december 2015
Zaaknummer
14/2839 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidskundige grondslag en medische beperkingen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2015, met zaaknummer 14/2839 WIA-T, wordt de weigering van een WIA-uitkering aan appellante besproken. Appellante had een aanvraag ingediend na haar ziekmelding in 2010, maar het Uwv concludeerde dat zij met ingang van 11 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Rotterdam had het bezwaar van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep. De Raad oordeelt dat er geen twijfel bestaat aan de vastgestelde beperkingen van appellante, die voortkomen uit psychische klachten en epilepsie. De Raad stelt dat de arbeidsdeskundige onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke beperkingen van appellante bij de beoordeling van de functies "Productmedewerker textiel, geen kleding" en "Productiemedewerker papier, karton, drukkerij". De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, zodat de geschiktheid van de functies opnieuw kan worden beoordeeld met inachtneming van de medische beperkingen van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en inzichtelijke beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de relevante medische informatie.

Uitspraak

14/2839 WIA-T
Datum uitspraak: 27 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 april 2014, 13/3560 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft op telefonisch door de Raad op
12 oktober 2015 gestelde vragen gereageerd met overlegging van een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 oktober 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2015. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J.M. Strijbosch en C. Uyar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellante van 13 juni 2012 in verband met haar ziekmelding op 14 juni 2010 uit haar werk van sorteermedewerkster heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 18 oktober 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 11 juni 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij met ingang van 11 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 17 april 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden geeft voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep of aan de inzichtelijkheid van hun rapporten. Ook hoefde het Uwv niet te twijfelen aan hun conclusies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle beschikbare medische informatie, ook die afkomstig van de behandelend sector, in zijn conclusie betrokken. Het Uwv mocht ook afgaan op het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Daarbij volgt de rechtbank die arbeidsdeskundige in zijn conclusie dat het productiewerk weliswaar een productie-eis kent, maar dat in de arbeidskundige analyse is vastgesteld dat er bij dat werk geen sprake is van veelvuldige deadlines of pieken noch van een hoog handelingstempo. Op die punten is appellante beperkt en niet op het voldoen aan normale productie-eisen. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht vastgesteld op minder dan 35% en op juiste gronden besloten dat appellante op de datum in geding niet voldeed aan de vereisten voor toekenning van een uitkering op grond van de Wet WIA.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische klachten en epilepsie op de datum in geding door de verzekeringsartsen onvoldoende zijn onderkend. Appellante mag in verband met haar epilepsie niet autorijden. Er zijn ook geen andere mogelijkheden voor het woon-werkverkeer. Ten onrechte gaat de rechtbank er vanuit dat dit niet relevant is voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid, nu medische factoren appellante belemmeren de arbeidsplek te bereiken. Appellante blijft van mening dat voor haar onjuiste - niet ver genoeg gaande - medische beperkingen zijn gesteld en dat daarom de geduide functies in redelijkheid niet passend te achten zijn.
Voorts is appellante van mening dat het stellen van productie-eisen impliceert dat een zo hoog mogelijke productie wordt gerealiseerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd.
4.2.
Wat de medische kant van de schatting betreft wordt verwezen naar de in de aangevallen uitspraak onder 4.2 weergegeven overweging van de rechtbank. De rechtbank komt daarin terecht tot haar in 2 weergegeven oordeel over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de inzichtelijkheid van de daarop betrekking hebbende rapporten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle beschikbare medische informatie, ook die van de behandelend sector, in zijn beoordeling betrokken. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die zien op de datum in geding en die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Er bestaat daarom geen reden te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de bij appellante - als gevolg van haar psychische klachten en epilepsie - bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst. De zich in het dossier bevindende medische gedingstukken, waaronder informatie van de behandelend neuroloog, geven geen reden te veronderstellen dat appellante in verband met haar epilepsie geen auto mag rijden dan wel niet in staat zou zijn zelfstandig te reizen met het openbaar vervoer. Appellante heeft niet onderbouwd dat zij niet mag autorijden. Voorts zou zij, indien noodzakelijk, een beroep kunnen doen op de wettelijke mogelijkheden voor het treffen van een vervoersvoorziening.
4.3.
Naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend sector heeft het Uwv gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juli 2015. Daarin komt die verzekeringsarts inzichtelijk en overtuigend tot de conclusie dat deze informatie geen aanleiding geeft om appellant meer beperkt te achten voor arbeid op de datum in geding. Volgens deze arts is het vermelde
neuropsychologisch onderzoek van 14 juli 2014 onduidelijk gevalideerd en wees hij op het feit dat appellante ten tijde van de beoordeling door de verzekeringsarts geen klachten over aandacht en het geheugen heeft gemeld.
4.4.
In zijn rapport van 24 juli 2013 komt de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie dat er bij het selecteren van de functies vanuit moet worden gegaan dat appellante een epileptische aanval niet voelt aankomen. Dit gegeven is voor de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 augustus 2013 reden geweest de functie Assemblagemedewerker B (SBC-code 111180) te verwerpen omdat bij aspect 1.9.9. van het Resultaat functiebeoordeling van deze functie persoonlijk risico kan ontstaan. In die functie moet immers worden gewerkt met soldeerapparatuur, wat het risico meebrengt van brandwonden. In zijn reactie op vragen van de Raad over de functies “Productmedewerker textiel, geen kleding”, SBC-code 272053 (werken met een strijkbout) en “Productiemedewerker papier, karton, drukkerij”, SBC-code 111174 (werken met een snijtafel), motiveert de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van die functies als volgt:
“(….) Bij punt 1.9.9 wordt daarbij door de arbeidsdeskundig analist aangegeven of er sprake is van een kenmerkend persoonlijk risico. Is dat het geval dan wordt specifiek aangegeven wat dat risico is. (….). De geduide/gehandhaafde functies in de SBC-codes 272043, 111220, 11174 (moet zijn 111174) en 111010 kennen geen persoonlijk risico nu er op punt 1.9.9 van het resultaat functiebeoordeling door de arbeidskundig analisten niets is aangegeven. (….).”
4.5.
De door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven motivering volstaat in dit specifieke geval niet om de geschiktheid te onderbouwen van de twee functies waarover nadere vragen zijn gesteld. Gegeven de aard, de omschrijving van en de werkzaamheden behorend tot de functies “Productmedewerker textiel, geen kleding”, SBC-code 272043, en “Productiemedewerker papier, karton, drukkerij”, SBC-code 111174, is het onvoldoende duidelijk waarom de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wel de “Assemblagemedewerker B”, SBC-code 111180, verwerpt in verband met de epilepsie van appellante, maar die beide andere hier genoemde functies acceptabel acht omdat de arbeidskundig analist bij aspect 1.9.9 van die functies geen persoonlijk risico heeft aangenomen. Op de grond dat appellante - ook volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep - de epileptische aanvallen niet voelt aankomen, dient de belasting in de functies “Productmedewerker textiel, geen kleding”,
SBC-code 272043 en “Productiemedewerker papier, karton, drukkerij”, SBC-code 111174 met het oog op deze specifieke beperking te worden beoordeeld en mag niet worden volstaan met een verwijzing naar het oordeel van de arbeidsdeskundig analist.
4.6.
Hetgeen wordt overwogen onder 4.4 en 4.5 leidt er toe dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.7.
Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil zal toepassing worden gegeven aan artikel 8:51d van de Awb door het Uwv opdracht te geven het in 4.6 omschreven gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De Raad zal daartoe een termijn van zes weken stellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) N. van Rooijen.

JL