In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante, die op 5 oktober 2011 uitviel voor haar werk als huishoudelijke hulp vanwege schouder- en armklachten, met ingang van 2 oktober 2013 geen recht had op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat het Uwv onzorgvuldig onderzoek had verricht en haar gezondheid te optimistisch had ingeschat. Tijdens de zitting op 16 oktober 2015 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een advocaat.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan. De Raad oordeelde dat de medische gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, in essentie herhalingen waren van eerdere gronden en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. De Raad bevestigde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om de voor haar geselecteerde functies te vervullen, met uitzondering van de functie van routechauffeur.
De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.960,- bedroegen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellante vergoedt. De uitspraak werd openbaar gedaan op 27 november 2015.