ECLI:NL:CRVB:2015:4305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14/4748 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante, die op 5 oktober 2011 uitviel voor haar werk als huishoudelijke hulp vanwege schouder- en armklachten, met ingang van 2 oktober 2013 geen recht had op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat het Uwv onzorgvuldig onderzoek had verricht en haar gezondheid te optimistisch had ingeschat. Tijdens de zitting op 16 oktober 2015 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een advocaat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan. De Raad oordeelde dat de medische gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, in essentie herhalingen waren van eerdere gronden en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. De Raad bevestigde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om de voor haar geselecteerde functies te vervullen, met uitzondering van de functie van routechauffeur.

De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.960,- bedroegen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellante vergoedt. De uitspraak werd openbaar gedaan op 27 november 2015.

Uitspraak

14/4748 WIA
Datum uitspraak: 27 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 juli 2014, 14/234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. Boon, advocaat, en D.T. Tran, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is op 5 oktober 2011 uitgevallen voor haar werk van huishoudelijke hulp in de thuiszorg vanwege schouder- en armklachten. Zij e ontving destijds een gedeeltelijke uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 2 oktober 2013 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 2 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld de proceskosten van appellante en het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. Het Uwv heeft haar gezondheid te optimistisch ingeschat. Appellante kan haar rechterarm in het geheel niet gebruiken. In dat verband zijn onvoldoende beperkingen aangenomen. Zij is niet in staat de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten.
De werkzaamheden in deze functies overschrijden haar belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de aangevoerde gronden is appellante uitsluitend in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard.
4.2.
De medische gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft gedaan. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat er geen aanleiding is tot het oordeel te komen dat de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) de belastbaarheid van appellante niet juist weergeven. Alle door appellante naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling door een verzekeringsarts van het Uwv en een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Terecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellante niet hebben beoordeeld. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellante gezien en psychisch en lichamelijk onderzocht op het spreekuur. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante veel pijn ervaart aan het rechterschoudergewricht. De functie van de rechterarm en -hand is zeer matig. Volgens de verzekeringsarts kan appellante onderhands nog wel lichte werkzaamheden verrichten als zij daarbij niet te vaak en te ver hoeft te reiken. Het ontwikkelen van forse knijpkracht rechts is niet mogelijk. Voorts is bovenhands werken onmogelijk. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen voor het verrichten van arbeid voor appellante neergelegd in een FML. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond en appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is naar behoren gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellante juist zijn weergegeven in de door de verzekeringsarts opgestelde FML. Hij heeft vermeld dat appellante evidente beperkingen heeft van de rechterschouderfunctie. Appellante is wel in staat haar rechterarm te gebruiken, rekening houdend met de voor haar vastgestelde beperkingen. In bezwaar, beroep en in hoger beroep heeft appellante geen medische stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van haar stelling dat haar beperkingen zijn onderschat. Gelet op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en de in het dossier aanwezige informatie, is er geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, is thans door de arbeidsdeskundigen toereikend gemotiveerd dat appellante de voor haar geselecteerde functies, behoudens de functie routechauffeur
(SBC-code 282102), kan vervullen. Met het laatste rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 september 2015 zijn de signaleringen van eventuele overschrijding van de belastbaarheid naar behoren gemotiveerd. In dat rapport is toereikend toegelicht waarom de functies met SBC-codes 111174 en 111180 ondanks een signalering op item 5.7 geschikt zijn voor appellante.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Nu eerst in hoger beroep afdoende is toegelicht dat appellante, ondanks de signaleringen, de geselecteerde functies kan vervullen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) W. de Braal

NK