ECLI:NL:CRVB:2015:4295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14/4939 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 5 augustus 2014 een eerdere beslissing van het Uwv bevestigde. Appellant, die als loodgieter werkzaam was, had zich op 22 juni 2011 ziek gemeld met maagklachten en een aandoening van het hart. Na een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv op 24 april 2013, werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellant voerde aan dat hij een 'medische afzakker' was en dat er ten onrechte geen beperkingen waren aangenomen in verband met zijn angstklachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 27 november 2015 behandeld. Tijdens de zitting op 16 oktober 2015 was appellant aanwezig met zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen bewijs was dat appellant door zijn angstklachten meer beperkt was dan door de verzekeringsarts was aangenomen. De Raad concludeerde dat de rechtbank de maatmanomvang correct had bepaald en dat er geen aanleiding was om te oordelen dat appellant de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak werd gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van griffier W. de Braal, en werd openbaar uitgesproken op 27 november 2015.

Uitspraak

14/4939 WIA
Datum uitspraak: 27 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 augustus 2014, 14/160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat. Tevens was O. Azouguagh aanwezig als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als loodgieter. Hij heeft zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, op 22 juni 2011 ziek gemeld met onder meer maagklachten.
1.2.
In verband met zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant door een verzekeringsarts van het Uwv onderzocht op het spreekuur van 24 april 2013. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 26 april 2013 vermeld dat appellant wegens een aandoening van het hart een beperkte inspanningstolerantie heeft waardoor het verrichten van zwaardere arbeid niet mogelijk is. Hij heeft appellants beperkingen en mogelijkheden voor het verrichten van arbeid in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegd. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens in haar rapport van 14 mei 2013 vermeld dat appellant niet geschikt is voor de maatgevende arbeid, maar wel in staat is om door haar geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Zij heeft aan de hand van deze functies vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 15 mei 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
19 juni 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd een “medische afzakker” te zijn. Hij is, nadat hij in 2003 een hyperventilatieaanval heeft gehad, acht uur per week minder gaan werken. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn op basis van dossierstudie opgestelde rapport van 19 oktober 2013 te kennen gegeven dat niet te achterhalen is dat appellant in 2003 om medische reden acht uur per week minder is gaan werken.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 mei 2013 is bij het besluit van
2 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd in het standpunt dat niet meer na te gaan is of hij een “medische afzakker” is. Daarnaast is appellant van mening dat er ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen in verband met zijn angstklachten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Uit de door appellant in beroep ingebrachte salarisspecificaties valt niet af te leiden wanneer en waarom hij minder is gaan werken. De reden waarom appellant minder is gaan werken wordt ook niet door een (medisch) stuk onderbouwd. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het Uwv de maatmanomvang terecht heeft bepaald op het laatstelijk voor de uitval op 22 juni 2011 gewerkte aantal uren van 28 uur per week.
4.2.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant door angstklachten op de datum in geding meer beperkt is dan door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is aangenomen en heeft in dit verband met juistheid verwezen naar de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
19 oktober 2013 en 24 februari 2014. In deze rapportages is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat niet is gebleken dat de angstklachten ten tijde in geding een dermate grote invloed hadden op het functioneren van appellant dat deze tot beperkingen in de belastbaarheid hadden moeten leiden. Hetzelfde geldt voor de aortaklachten. Dat recent is gebleken dat appellant geopereerd dient te worden in verband met een verwijde aorta leidt niet tot de conclusie dat appellant ten tijde in geding wegens de aortaproblematiek meer beperkingen had.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen geen aanleiding te hebben om te oordelen dat appellant, uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellant verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen, de werkzaamheden die behoren bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) W. de Braal

NK