ECLI:NL:CRVB:2015:4290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
15-517 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • M. Hillen
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering in verband met alimentatiebetalingen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen aan appellante, die van 16 juni 2001 tot 25 maart 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De terugvordering is gebaseerd op de stelling dat appellante recht had op alimentatie van haar gewezen echtgenoot, die zij niet had opgegeven bij de aanvraag van bijstand. Het college heeft op 16 juli 2013 een bedrag van € 4.069,82 netto teruggevorderd, wat later werd aangepast naar € 3.370,-. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank Limburg heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 2.967,30. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelt dat appellante ten tijde van de bijstandsverlening aanspraak had op alimentatie van haar ex-echtgenoot, en dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellante over deze alimentatie beschikte. De Raad wijst erop dat alimentatiebetalingen als inkomsten worden aangemerkt volgens de WWB. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat de alimentatiebetalingen betrekking hadden op de periode waarin appellante bijstand ontving.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante overwogen, waaronder haar stelling dat zij nooit alimentatie heeft ontvangen en dat de terugvordering haar in ernstige psychische problemen heeft gebracht. De Raad oordeelt dat appellante deze stellingen niet voldoende heeft onderbouwd met objectieve medische gegevens. Uiteindelijk bevestigt de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante wordt afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/517 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 december 2014, 14/359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2015. Voor appellante is verschenen mr. Dassen-Vranken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.J.A. Bertholet.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 16 juni 2001 tot 25 maart 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek om informatie in het kader van een onderzoek verhaal onderhoudsplicht heeft de gewezen echtgenoot van appellante, [naam] (O), op 23 januari 2013 schriftelijk aan het college meegedeeld dat hij de over de periode van 1 februari 2000 tot en met 31 januari 2008 aan appellante verschuldigde alimentatie tot een bedrag van 7.760 Tunesische dinar (TD) aan haar heeft betaald. Bij deze brief was een aantal bijlagen gevoegd, waaronder een vertaling van een strafvonnis van de rechtbank te Béja (Tunesië) van 28 januari 2009, waarbij O strafrechtelijk is veroordeeld wegens niet betaling van genoemd alimentatiebedrag en een kwitantie van het ministerie van financiën van de republiek Tunesië, waaruit blijkt dat O op 11 maart 2010 een bedrag van 7.760 TD heeft betaald.
1.3.
Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het college, met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB, van appellante een bedrag van € 4.069,82 netto teruggevorderd wegens niet eerder gekorte inkomsten uit alimentatie over de periode van 1 april 2002 tot en met
31 januari 2008.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2013 gegrond verklaard, de grondslag van de terugvordering gewijzigd in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de WWB en het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 3.370,- omdat de betaalde alimentatie deels betrekking had op een periode waarin appellante geen bijstand ontving.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij heeft zij, desgevraagd, onder meer het tussen haar en O gewezen echtscheidingsvonnis van 24 maart 2000 van de rechtbank Béja in het geding gebracht. In dat vonnis is, onder meer en voor zover hier van belang, bepaald dat O maandelijks 80 TD (circa € 42,-) aan alimentatie aan appellante dient te betalen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van het teruggevorderde bedrag, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het terug te vorderen bedrag bepaald op € 2.967,30 (70 x € 42,39).
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 2.967,30.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In artikel 32, eerste lid, van de WWB is bepaald wat onder inkomen wordt verstaan. Alimentatiebetalingen worden naar hun aard als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB aangemerkt.
4.2.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de WWB bepaalt dat het college kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
4.3.
Allereerst kan uit de door partijen over en weer in het geding gebrachte stukken - door het college via tussenkomst van O en door appellante desgevraagd in beroep - worden afgeleid, dat appellante ten tijde in geding aanspraak had op inkomsten uit alimentatie van O. In dat verband is ook van belang een aan appellante gerichte brief van 26 februari 2009, afkomstig van de toenmalige WSNP-bewindvoerder van O, waarbij wordt verzocht zo spoedig mogelijk eventuele vorderingen op O bij hem in te dienen. Voorts heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het college, onder verwijzing naar deze stukken - tezamen en in onderling verband bezien - aannemelijk heeft gemaakt dat appellante naderhand (dat wil zeggen: na de periode van bijstandsverlening waarop de alimentatiebetalingen betrekking hebben) over deze achterstallige alimentatie heeft beschikt of redelijkerwijs kon beschikken. Daarbij is met name van belang de in 1.2 vermelde kwitantie voor het bij het ministerie van financiën gestorte bedrag van 7.760 TD, dat als bevrijdend betaald heeft te gelden. Daarnaast is uit de voorhanden zijnde gedingstukken, waaronder enige bankafschriften, af te leiden dat appellante nadien betalingen uit hoofde van alimentatie ten behoeve van haarzelf en/of haar minderjarige zoon van O heeft ontvangen, zonder dat van een gewijzigd vonnis inzake alimentatie is gebleken.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de brief van O van 16 januari 2014, waarin staat vermeld dat hij afstand doet van zijn eerdere verklaring omdat deze incorrect was. Uit rechtsoverweging 13 van de aangevallen uitspraak blijkt echter dat de rechtbank wel degelijk op dat punt is ingegaan en heeft geconcludeerd dat deze latere verklaring als ongeloofwaardig moet worden bestempeld. Overigens is van de zijde van het college ter zitting van de Raad gesteld dat O, desgevraagd, nog heeft verklaard dat deze brief niet van hem afkomstig is en dat de handtekening onder die brief is vervalst. Wat er zij van de inhoud (en afzender) van deze brief, daaraan kan, naar het oordeel van de Raad, reeds gelet op de door O bij de brief van 23 januari 2013 gevoegde bijlagen, niet die betekenis worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien. Deze beroepsgrond treft daarom geen doel.
4.5.
Appellante heeft ook in hoger beroep gesteld van niets te weten en nooit alimentatie te hebben ontvangen. Deze stelling houdt geen stand, reeds omdat de diverse procedures in Tunesië niet anders dan op verzoek van appellante kunnen zijn geëntameerd, appellante daarbij is gehoord en appellante - uiteindelijk - in ieder geval in het bezit bleek van het in 2 vermelde vonnis van 24 maart 2000.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in dit geval aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de WWB is voldaan. Het college was dan ook bevoegd tot terugvordering van de kosten van bijstand voor zover de nabetaalde alimentatie betrekking had op de periode van bijstandsverlening. Dat appellante door deze terugvordering onevenredig hard is getroffen heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft volstaan met terugvordering van een nettobedrag, terwijl appellante bij de invordering voorts bescherming geniet van de beslagvrije voet. Dat appellante als gevolg van de terugvordering in ernstige psychische problemen is geraakt, en wel zodanig dat alsnog van terugvordering zou moeten worden afgezien, heeft zij op geen enkele wijze met objectieve medische gegevens onderbouwd.
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne

HD