ECLI:NL:CRVB:2015:4273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14-4361 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • M. Hillen
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en inlichtingenverplichting in het kader van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante had op 3 december 2012 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet de benodigde informatie had verstrekt over haar financiële situatie, waaronder alimentatie van haar ex-echtgenoot en eigendom van grond in Tunesië. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het college niet meer de bevoegdheid had om de aanvragen buiten behandeling te stellen na de afwijzing, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij grond bezat in Tunesië en dat zij onjuiste informatie had verstrekt over haar huwelijk en alimentatie. De Raad concludeerde dat het college terecht had geweigerd om bijstand te verlenen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de onvolledige informatie van appellante. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor aanvragers van bijstand om volledige en correcte informatie te verstrekken aan de autoriteiten.

Uitspraak

14/4361 WWB, 14/4362 WWB
Datum uitspraak: 1 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juni 2014, 13/2293 en 13/2294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2015. Voor appellante is verschenen mr. Dassen-Vranken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.J.A. Bertholet.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 3 december 2012 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Vervolgens heeft zij op 10 december 2012 (categoriale) bijzondere bijstand aangevraagd voor maatschappelijke participatie van haar kinderen.
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 januari 2013 heeft het college de aanvragen afgewezen. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat voor appellante een bijstandsnorm geldt van € 1.203,18 en een in aanmerking te nemen huishoudinkomen van
€ 1.323,50, en dat zij de beschikking heeft over € 1.600,29 per maand.
1.3.
De tegen de besluiten van 17 januari 2013 gemaakte bezwaren heeft het college bij besluiten van 24 juni 2013 (bestreden besluit 1) en 26 juni 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard met wijziging van de rechtsgrond. Het college heeft de aanvragen van appellante buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet de Tunesische echtscheidingsbeschikking heeft overgelegd, waarin is bepaald of en, zo ja, hoeveel alimentatie appellante dient te ontvangen van haar ex-echtgenoot, en dat het om die reden niet mogelijk is het recht op bijstand vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard. Volgens de rechtbank had het college na afwijzing van de aanvragen niet meer de bevoegdheid appellante de onvolledigheid van haar aanvragen tegen te werpen en die aanvragen buiten behandeling te stellen. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en vervolgens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten. Met verwijzing naar de op appellante rustende inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB heeft de rechtbank daarbij overwogen dat appellante niet heeft gemeld dat zij in Tunesië een stuk grond op haar naam heeft staan, dat zij foutieve informatie heeft verstrekt over haar huwelijk dan wel echtscheiding en dat zij diverse onduidelijkheden heeft laten voortbestaan over de vraag wat bepaald is ten aanzien van de alimentatie in het echtscheidingsvonnis uit Tunesië en hoeveel alimentatie zij heeft ontvangen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 3 december 2012 tot en met 17 januari 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 8:41a van de Awb beslecht de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. Artikel 8:72, derde lid, van de Awb geeft de rechtbank de bevoegdheid de rechtsgevolgen van een door haar vernietigd besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Daarvoor is niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is.
4.3.
Voor het oordeel dat de rechtbank in dit geval uit een oogpunt van finale geschilbeslechting niet zelf in de zaak heeft mogen voorzien bestaat, anders dan appellante heeft aangevoerd, geen grond. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.5.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Vaststaat dat in het door appellante in beroep bij de rechtbank overgelegde echtscheidingsvonnis van 24 maart 2000 van de rechtbank [B.] (Tunesië) is bepaald dat haar gewezen echtgenoot [O.] (O) maandelijks 80 Tunesische Dinar (TD), ongeveer € 42,-, aan alimentatie aan appellante dient te betalen. Voorts heeft O op 23 januari 2013 schriftelijk aan het college meegedeeld dat hij op 10 maart 2010 de over de periode van 1 februari 2000 tot en met 31 januari 2008 aan appellante verschuldigde alimentatie tot een bedrag van
7.760 TD heeft betaald. Bij deze brief was een aantal bijlagen gevoegd, waaronder een vertaling van een strafvonnis van de rechtbank te [B.] van 28 januari 2009, waarbij O strafrechtelijk is veroordeeld wegens niet betaling van genoemd alimentatiebedrag en een kwitantie van het ministerie van financiën van de republiek Tunesië, waaruit blijkt dat O op 11 maart 2010 een bedrag van 7.760 TD heeft betaald.
4.7.
Op grond van wat in 4.6 is overwogen, moet het ervoor worden gehouden dat appellante achterstallige alimentatie heeft gevorderd en dat deze ten behoeve van haar is uitbetaald. Dat appellante pas vanaf april 2014 (dus na de te beoordelen periode) alimentatie - en wel maandelijks € 37,55 - is gaan ontvangen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
4.8.
Het college heeft in beroep bij de rechtbank een memo van 14 november 2013 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken overgelegd, waarin de resultaten van een in Tunesië uitgevoerd verificatieonderzoek zijn neergelegd. Uit dat memo volgt, voor zover van belang, dat appellante een stuk grond bezit in [B.] met een totale oppervlakte van 1.266 m². Bij dat memo is een afschrift van de Tunesische koopovereenkomst gevoegd dat appellante in het Nederlands heeft laten vertalen. Uit die koopovereenkomst volgt, voor zover van belang, dat appellante op 14 maart 1991 een stuk grond van 1.000 m² heeft gekocht en op 24 augustus 1991 een resterend deel van 266 m².
4.9.
Appellante heeft ontkend in Tunesië grond te bezitten. Zij heeft daartoe bij brief van
22 januari 2015 een verklaring van het Ministerie van Staatseigendom en Onroerende Zaken van de Tunesische republiek overgelegd, waarin is vermeld dat zij geen registergoederen op haar naam heeft staan. Aan deze verklaring kan niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien, nu uit evenvermeld verificatieonderzoek in Tunesië is gebleken dat de aankoop van het stuk grond door appellante niet in het kadaster is geregistreerd.
4.10.
Door het bezit van 1.266 m² grond in Tunesië niet te melden heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daarbij komt dat de waarde van die - in 1991 gekochte - grond ten tijde van de aanvraag onduidelijk is gebleven. Appellante heeft geen taxatierapport of ander bewijs ingebracht, waaruit die waarde blijkt. De stelling van appellante ter zitting dat het vermogen niet boven de vermogensgrens uitkomt, behoeft gelet hierop geen bespreking.
4.11.
Appellante heeft nog aangevoerd dat haar vanwege psychische problemen niet kan worden verweten dat zij heeft nagelaten adequaat te handelen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten dat de in artikel 17 van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting is, waarbij opzet geen rol speelt, heeft appellante met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van haar psychische gesteldheid niet in staat was zelf de juiste informatie aan het college te verstrekken of derden daarvoor in te schakelen.
4.12.
Tegen de weigering van bijzondere bijstand heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onderdeel van de aangevallen uitspraak geen bespreking behoeft.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne

HD