ECLI:NL:CRVB:2015:4268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
14/2122 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA; beoordeling van medische beperkingen en FML

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld vanwege diverse medische klachten, had geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) volgens het Uwv. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 23 april 2012 weer in staat was om haar werk te verrichten. Appellante was het hier niet mee eens en voerde aan dat haar medische beperkingen onvoldoende waren erkend in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Tijdens de zitting op 16 oktober 2015 was appellante niet verschenen, maar haar gemachtigde had hoger beroep ingesteld. Het Uwv had een verweerschrift ingediend en zich laten vertegenwoordigen door M.J. van Steenwijk.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd omdat deze in strijd was met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat partijen schriftelijk toestemming moeten geven voor het afdoen van een zaak zonder zitting. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat was uitgevoerd door het Uwv. Appellante had niet onderbouwd dat haar klachten en beperkingen waren toegenomen vóór de datum in geding. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de werkzaamheden te verrichten die verbonden waren aan de geselecteerde voorbeeldfuncties, en verklaarde het beroep tegen het besluit van 13 september 2012 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 490,- en werd het griffierecht van € 122,- aan appellante vergoed.

Uitspraak

14/2122 WIA
Datum uitspraak: 27 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 maart 2014, 12/5204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft zij zich op
26 april 2010 ziek gemeld wegens arm- en schouderklachten, hartritmestoornissen, de ziekte van Ménière en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 12 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
23 april 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij met ingang van 5 april 2012 het werk kan doen dat zij deed voordat zij ziek werd.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit in haar op basis van dossierstudie opgestelde rapport van
10 augustus 2012 vermeld dat er geen medische feiten naar voren zijn gekomen op grond waarvan een ander standpunt ingenomen dient te worden over de belastbaarheid van appellante op 23 april 2012. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 27 augustus 2012 te kennen gegeven dat appellante niet geschikt is voor de maatgevende arbeid. Gelet op hetgeen appellante kan verdienen in voor haar geschikt geachte voorbeeldfuncties heeft deze arbeidsdeskundige vastgesteld dat zij op 23 april 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 april 2012 is bij besluit van
13 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep met name gronden van medische aard aangevoerd. In de door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn volgens appellante onvoldoende beperkingen opgenomen. Zij acht zich door haar rug-, schouder-, nek- en armklachten ook beperkt ten aanzien van staan, lopen en zitten en verdergaand beperkt ten aanzien van tillen, duwen en trekken. Daarbij is zij ook beperkt ten aanzien van concentreren. Zij heeft een hartritmestoornis, de ziekte van Ménière en fibromyalgie. Voorts is volgens haar ten onrechte geen urenbeperking vastgesteld. Zij heeft erop gewezen dat haar aanvraag om een uitkering op grond van de WW is afgewezen omdat zij op 23 april 2012 arbeidsongeschikt was. In het kader van die beoordeling is een op
1 april 2012 geldende FML vastgesteld waarin meer beperkingen zijn opgenomen dan in de FML die geldt op 23 april 2012. Zij is dan ook niet in staat om de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Appellante heeft verzocht om benoeming van een medisch deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Ambtshalve wordt eerst beoordeeld of de wijze waarop de aangevallen uitspraak tot stand is gekomen zich verdraagt met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van dit artikel - dat van openbare orde is - kan het beroep buiten (nadere) zitting worden afgedaan, indien partijen daartoe schriftelijk toestemming hebben verleend. In dit geval heeft de rechtbank op 20 december 2013 partijen om toestemming gevraagd om uitspraak te mogen doen zonder nadere zitting. Tevens heeft de rechtbank op
20 december 2013 aan appellante gevraagd om binnen vier weken een reactie te geven op een brief van het Uwv van 4 juli 2013 met daarbij het rapport van de verzekeringsarts D. Beekema van 26 oktober 2012. In reactie op dit laatste verzoek heeft appellante op 8 januari 2014 een inhoudelijk commentaar gegeven. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de rechtbank partijen daarna opnieuw om schriftelijke toestemming om uitspraak te doen zonder nadere zitting heeft gevraagd. Voorts blijkt uit de gedingstukken evenmin dat naar aanleiding van het verzoek van 20 december 2012 toestemming is verleend voor het doen van uitspraak zonder nadere zitting door het Uwv of appellante. De rechtbank heeft door wel uitspraak zonder zitting te doen in strijd gehandeld met artikel 8:57 van de Awb. Het staat de rechter niet vrij om zonder toestemming de zaak buiten zitting af te doen. De aangevallen uitspraak dient om deze reden wegens strijd met artikel 8:57 van de Awb te worden vernietigd.
4.2.
Omdat de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, wordt de zaak zonder terugverwijzing afgedaan.
4.3.
Er is geen reden voor het oordeel dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante onzorgvuldig of onjuist is verricht of dat de beperkingen niet goed zijn weergegeven in de FML. Appellante is onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 10 augustus 2012 een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie gegeven op de bezwaren van appellante. Zij heeft in het rapport vermeld dat met de beperkingen, opgenomen in de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML, ruim voldoende rekening is gehouden met de chronische pijnklachten in de diverse gewrichten, de schouderklachten bij status na operaties en CTS rechts. In reactie op de stelling van appellante dat haar klachten zijn toegenomen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat er geen medisch objectiveerbare gegevens zijn op grond waarvan meer beperkingen moeten worden aangenomen. In de fase van het beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer in haar rapport van 30 januari 2013 vermeld dat de beperkingen van de schouders die door de reumatoloog in juli 2012 zijn vastgesteld ook door de verzekeringsarts zijn vastgesteld en dat hier rekening mee is gehouden in de FML. De FML is wel aangescherpt op het beoordelingspunt horen. In haar rapport van 1 mei 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante ingebrachte brief van de behandelend reumatoloog van 26 februari 2013 en heeft zij erop gewezen dat de reumatoloog slechts te kennen geeft dat appellante heeft genoemd dat zij klachten van onder meer concentratiestoornissen en vergeetachtigheid heeft. De primaire verzekeringsarts heeft op
14 februari 2012 vastgesteld dat er geen stoornissen zijn in aandacht en geheugen.
4.4.
Uit de door het Uwv in hoger beroep ingebrachte stukken blijkt dat het rapport van verzekeringsarts Beekema van 26 oktober 2012 - behorend bij de met ingang van 1 april 2012 geldende FML - met daarop de aanvulling van 26 november 2012, niet in het kader van de WW-aanvraag van appellante is opgesteld, maar naar aanleiding van haar melding achteraf bij wijzigingsformulieren van 29 augustus 2012 en 4 september 2012 van toegenomen klachten per respectievelijk 2 mei 2012 en 1 april 2012. In de aanvulling van
26 november 2012 heeft deze verzekeringsarts te kennen gegeven dat de gestelde data van de toename van klachten en beperkingen niet kunnen kloppen omdat er in bezwaar geen redenen waren om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
4.5.
Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert met betrekking tot de fysieke klachten van appellante heeft appellante geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Appellante heeft niet onderbouwd dat haar klachten en beperkingen zijn toegenomen vóór de datum in geding.
4.6.
Hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.5. betekent dat er geen aanleiding is een medisch deskundige te benoemen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante in staat worden geacht om de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. In de rapporten van 27 augustus 2012 en 13 februari 2013 is overtuigend en inzichtelijk beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.8.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.7 slagen de beroepsgronden niet. Het beroep tegen het besluit van 13 september 2012 moet dan ook ongegrond worden verklaard. Het verzoek van appellante om vergoeding van de renteschade dient te worden afgewezen.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden bepaald op € 490,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspaak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 september 2012 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van renteschade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 490,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- aan
haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) W. de Braal

AP