In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant, werkzaam als afdelingsleider bij een verpakkingsbedrijf, viel op 16 december 2010 uit voor zijn werk door been- en rugklachten. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uwv op 2 oktober 2012 dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij met ingang van 17 december 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant voerde aan dat hij ook beperkingen ondervond door een gezichtsbeperking, maar dit leidde niet tot een aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het bezwaar tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard op 19 december 2012.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten en dat de arbeidskundige grondslag niet in strijd was met de mogelijkheden van appellant zoals weergegeven in de FML. In hoger beroep voerde appellant aan dat de medische beoordeling onzorgvuldig was, omdat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn visuele beperkingen. Het Uwv verzocht de Raad om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had gewezen op het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat appellant geen overtuigend medisch oordeel had gepresenteerd dat de juistheid van het standpunt van het Uwv in twijfel trok. De Raad concludeerde dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit passend was voor appellant, ondanks dat deze deels pas in hoger beroep was gepresenteerd. De Raad besloot het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het betaalde griffierecht. Uiteindelijk werd de aangevallen uitspraak bevestigd en het hoger beroep afgewezen.