ECLI:NL:CRVB:2015:4185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
14/3678 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 24 april 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort ongegrond verklaarde. Het college had op basis van een onderzoek geconcludeerd dat appellante vanaf september 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met K, de vader van haar kinderen, en dat zij daardoor niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.

Het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand werd gestart naar aanleiding van een themacontrole. De bevindingen van dit onderzoek, waaronder verhoren van appellante en K, leidden tot de conclusie dat appellante en K hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellante en K voldoende bewijs leveren voor de gezamenlijke huishouding, ondanks dat zij in hun verklaringen niet expliciet het begrip 'hoofdverblijf' gebruikten. De Raad bevestigt dat appellante als gehuwd moet worden aangemerkt en dus geen recht meer had op bijstand als alleenstaande ouder.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering, waardoor deze niet verder wordt besproken. De uitspraak is gedaan op 24 november 2015.

Uitspraak

14/3678 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 mei 2014, 14/690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Namens appellante is verschenen mr. Visscher. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.P. Ebbinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 24 april 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft een relatie gehad met [naam K] (K), uit welke relatie kinderen zijn geboren. Twee van de drie kinderen van appellante heeft K erkend. Appellante is met de drie kinderen woonachtig op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). K stond sinds 1 mei 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op het adres [Adres B] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van een themacontrole naar uitkeringsgerechtigden met bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder die tijdens de periode van bijstand zijn bevallen van een kind, heeft de Hoofdafdeling Sociale Zekerheid van de gemeente Amersfoort (HSZ) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de HSZ onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, verkeersgegevens telefonie gevorderd, buurtonderzoek gedaan en appellante en K op 17 juni 2013 verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
2 juli 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
10 juli 2013 de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2012 in te trekken. Daarnaast heeft het college de over de periode van 1 oktober 2012 tot 1 juni 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.800,49 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 24 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2013, met verbetering van gronden, ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf september 2012 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met K als gevolg waarvan appellante niet langer als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2012 tot en met 10 juli 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd, inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Aangezien vaststaat dat appellante en K drie kinderen hebben, waarvan twee kinderen door K zijn erkend, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en K hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante en K gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning op het uitkeringsadres. Appellante heeft op 17 juni 2013 het volgende verklaard:
“(…) Toen wij op de [Adres C] woonden, woonden wij daar samen. (…) Onze relatie was toen niet zo goed en wij besloten uit elkaar te gaan. (…) Zo ongeveer anderhalf jaar geleden heb ik [naam K] gebeld en verteld welke problemen ik met [H] had. [H] heeft een bepaalde vorm van autisme en na langdurig onderzoek kwam dat pas naar boven. In die periode had ik het moeilijk en kwam [naam K] weer vaker bij mij. Hij kwam toen ’s morgens vroeg, voordat hij naar zijn werk ging bij ons en kleedde bv. [H] aan. Hij nam zijn vaderlijke verantwoordelijkheid. Hij kwam toen eigenlijk steeds vaker bij ons in het gezin. Je zou kunnen zeggen dat vanaf september 2012 [naam K] weer zeer regelmatig bij ons is. Eigenlijk is hij vanaf die tijd weer dagelijks bij ons. Als de relatie wat stroef verloopt gaat hij nog wel eens naar zijn broers om te slapen. Ik weet dat hij bij zijn oudste broer staat ingeschreven. Bij mij in de woning ligt kleding van [naam K] en als hij ’s middags van zijn werk thuis komt, eten we gezamenlijk. Verder heeft hij zijn toiletspullen bij mij in huis en wij doen af en toe gezamenlijk boodschappen. Ook heeft [naam K] wel wat administratie bij mij liggen.”
Deze verklaring strookt met de verklaring van K die op 17 juni 2013 als volgt heeft verklaard:
“(…) Vanaf september 2012 verblijf ik weer bij [N], wonende [Adres D] te [woonplaats]. (…) Ik sta ingeschreven volgens GBA bij mijn broer op de [Adres B] te [woonplaats]. Dit heb ik gedaan omdat [N] dat wilde.”
Appellante heeft haar verklaring doorgelezen en aan K is zijn verklaring voorgelezen. Beiden hebben vervolgens volhard in hun verklaring en deze ondertekend. Reeds op grond van deze verklaringen kan niet anders worden geoordeeld dan dat K in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf had bij appellante op het uitkeringsadres. Dat appellante en K in hun verklaringen spreken over “verblijven” en niet over “hoofdverblijf”, is hierbij niet relevant, omdat zij de feitelijke en niet de juridische situatie beschrijven.
4.5.
De aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daarvan en het motief op grond waarvan zij samenleven blijven voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing. Nu appellante en K een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB, moet appellante als gehuwd worden aangemerkt. Appellante kon om die reden niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd zodat deze geen bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en J.F. Bandringa en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R.G. van den Berg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD