ECLI:NL:CRVB:2015:4182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
14/3065 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde stortingen en werkzaamheden als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 24 augustus 2002 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van fraude heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van stortingen op een onbekende bankrekening en van zijn werkzaamheden als zelfstandige. De gemeente heeft daarop besloten de bijstand over een bepaalde periode te herzien en een bedrag van € 10.628,11 terug te vorderen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de gemeente heeft de bezwaren deels gegrond verklaard, wat leidde tot een verlaagd terugvorderingsbedrag van € 9.928,11 netto.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op volledige bijstand. De Raad oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de herziening van de bijstand. Appellant heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd die zijn stellingen onderbouwen, en de Raad bevestigt dat de gemeente bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3065 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 april 2014, 13/5934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kocabas-Güler, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kocabas-Güler. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 augustus 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van fraude van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellant inkomsten ontvangt uit zwart werk, heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (Afdeling) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de Afdeling onder meer dossieronderzoek gedaan, bankafschriften opgevraagd, op 25 juli 2012 een huisbezoek afgelegd en appellant aansluitend verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van
9 augustus 2012 en 10 oktober 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
25 oktober 2012 (besluit 1) de bijstand over de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 juli 2012 te herzien (lees: deels te herzien en deels in te trekken) en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.628,11 van appellant terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van stortingen op een onbekende bankrekening van hem in de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 juli 2012 en van zijn werkzaamheden als zelfstandige in de periode van 9 juni 2012 tot en met 25 juli 2012. Bij besluit van 26 oktober 2012 (besluit 2) heeft het college de terugvordering van € 10.628,11 verhoogd met afgedragen belasting en premies met een bedrag van € 4.838,46 omdat de terugvordering geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een vorig kalenderjaar. Vervolgens heeft het college bij besluit van 4 december 2012 (besluit 3) de bijstand met ingang van 1 januari 2013 gedurende een maand met 100% verlaagd. Bij besluit van 1 januari 2013 (besluit 4) heeft het college voorts het saldo van de vordering die het college op appellant heeft, omdat hij in 2012 teveel bijstand heeft ontvangen ter hoogte van € 1.845,32, verhoogd met in 2012 afgedragen belasting en premies tot een bedrag van € 1.013,45.
1.4.
Bij besluit van 10 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 in zoverre gegrond verklaard dat een aantal stortingen ten onrechte zijn teruggevorderd omdat appellant deze niet heeft gestort of omdat het college deze dubbel heeft verrekend. Het college heeft de terugvordering verlaagd naar € 9.928,11 netto. Als gevolg hiervan heeft het college het bruteringsbedrag verlaagd naar € 4.447,98 en het totale terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 14.376,09. De bezwaren tegen besluiten 3 en 4 heeft het college ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Primair in geschil is de herziening van bijstand op grond van de stortingen op de verzwegen bankrekening van appellant in de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 juli 2012 en de intrekking van bijstand over de periode van 9 juni 2012 tot en met 25 juli 2012 op de grond dat appellant in die periode werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat niet is voldaan aan de eis van “informed consent” zodat het huisbezoek op 25 juli 2012 onrechtmatig is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Van “informed consent” bij het binnentreden in de woning is sprake indien de toestemming van de belanghebbende daarvoor berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand. Vaststaat dat appellant, voorafgaand aan het huisbezoek op 25 juli 2012 het formulier “toestemming huisbezoek” heeft ondertekend. Op dat formulier is, voor zover van belang, vermeld dat aan appellant is uitgelegd dat het weigeren van toestemming geen directe gevolgen heeft voor het recht op bijstand en dat in geval van weigering zal worden overgegaan op een andere manier van controleren van de woon- en leefsituatie van appellant. Met de enkele ontkenning dat aan appellant anders is medegedeeld dan is weergegeven op het formulier heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het college niet heeft voldaan aan de eis van “informed consent”.
4.3.
Tijdens dit huisbezoek is aan een kastdeur een lijst aangetroffen waarop diverse soorten roti ’s stonden vermeld met daarachter de verkoopprijzen. Onderaan de lijst stond een telefoonnummer en de naam ‘ [naam bedrijf] ’. Tijdens het gesprek dat aansluitend aan het huisbezoek heeft plaatsgevonden heeft appellant als volgt verklaard. “(…) Dat van die roti is zo, dat ik ongeveer anderhalve maand geleden dacht dat ik roti kon gaan verkopen. (…) Daarmee ben ik anderhalve maand geleden mee begonnen, maar omdat het niks oplevert, ben ik ermee gestopt. Ik heb bij bedrijven flyers verspreid, maar het leverde niks op, ik heb er misschien maar € 10,- mee verdiend. (…) Ik heb vier keer roti verkocht, dat gaat om een stuk of zes roti ’s. Ik heb ze met een euro winst verkocht, zeg maar afgerond € 10,-.” En op de vraag of hij duidelijk kan maken hoe hij zijn boekhouding dan wel administratie van de roti verkoop heeft bijgehouden heeft appellant verklaard: “Dat heb ik niet, ik heb in die zin geen bedrijf gehad. Ik heb dit gedaan om een extra centje te kunnen verdienen om mijn schuld af te lossen. (…)” Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn plannen voor de verkoop van de roti en de uitvoering van die plannen zoals hij die heeft uiteen gezet in zijn verklaring, van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellant heeft daarvan echter geen melding gemaakt bij het college, zodat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor herziening van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant is daarin niet geslaagd. Van de verrichte werkzaamheden heeft appellant geen administratie bijgehouden, noch heeft hij objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit de duur en de frequentie van de werkzaamheden en de omvang van de daarmee verworven inkomsten blijkt. De enkele verklaring van appellant dat hij zes roti ’s met een euro winst heeft verkocht is onvoldoende. Hierdoor kan het recht op bijstand in de betreffende periode niet worden vastgesteld.
4.6.
Niet in geschil is voorts dat in de te beoordelen periode diverse stortingen hebben plaatsgevonden op de door appellant niet bij het college gemelde bankrekening bij
ABN-AMRO. Evenmin in geschil is dat appellant hiermee de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant betoogt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen afkomstig zijn van geld dat hij opneemt van zijn bankrekening bij de ING bank. Het geld dat hij niet nodig heeft stort hij op zijn rekening bij de ABN-AMRO bank. Daarnaast heeft hij geld geleend of gekregen van familie en vrienden en heeft hij schadebedragen uitgekeerd gekregen. Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft niet met verifieerbare stukken onderbouwd dat het geld dat gestort is op de ABN-AMRO-rekening afkomstig was van zijn ING-rekening. Uit de gedingstukken volgt bovendien dat in de jaren 2009 en 2011 de totale som van stortingen op de ABN-AMRO-rekening de som van opnames van de ING-rekening overschrijdt. Appellant heeft de stelling dat het verschil kan worden verklaard doordat hij heeft geleend bij familie en vrienden en dat hij van hen ook giften heeft ontvangen niet met verifieerbare stukken onderbouwd, zodat hij de herkomst van de stortingen niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.7.
De schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan appellant tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte bijstand is verleend. Het college was bevoegd de bijstand van appellant te herzien over de maanden waarin de in geding zijnde kasstortingen zijn ontvangen en in te trekken over de periode waarin hij als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht. Het betoog van appellant dat hij dubbel wordt gestraft omdat naast de aan hem opgelegde maatregel de herziening van bijstand een punitieve sanctie betreft, treft evenmin doel. De herziening kan niet worden beschouwd als een strafmaatregel maar moet worden gezien als een besluit met een reparatoir karakter en is gericht op herstel in de rechtmatige toestand.
4.8.
Nu de vordering is ontstaan door toedoen van appellant en hem kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, heeft het college in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot bruto terugvordering.
4.9.
De door appellant aangevoerde omstandigheden vormen voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college wegens onevenredig nadelige gevolgen voor appellant had moeten afzien van zijn besluitvorming.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en J.F. Bandringa en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R.G. van den Berg

HD