ECLI:NL:CRVB:2015:4158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
14-1002 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. Het college heeft echter vastgesteld dat appellant en appellante, met wie hij eerder gehuwd was, in een gezamenlijke huishouding leefden, wat de basis voor de bijstandsverlening ondermijnt. Dit vermoeden ontstond na een onderzoek naar de financiële situatie van appellant, waarbij regelmatig stortingen op zijn bankrekening werden geconstateerd, waarvan enkele afkomstig waren van appellante.

Na een uitgebreid onderzoek door de sociale recherche, dat onder andere getuigenverklaringen en gegevens van de gemeente omvatte, heeft het college besloten de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat de motivering van het college onvoldoende was en heeft het college de gelegenheid gegeven om dit te herstellen.

Na aanvullend onderzoek door het college, waarbij nieuwe getuigenverklaringen zijn verzameld, heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellanten zijn in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing. De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk geoordeeld dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gezamenlijke huishouding en dat de intrekking van de bijstand onterecht was. De Raad heeft de eerdere besluiten van het college herroepen en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

14/1002 WWB, 14/1003 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 januari 2014, 12/3279 en 12/3282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.J. Nierop, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Mr. Nierop heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Namens appellanten is mr. Nierop verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Kok en
mr. C.A.K. Denneboom.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn van 5 augustus 2004 tot 4 oktober 2005 met elkaar gehuwd geweest. Uit hun relatie is in 2004 een dochter geboren. Appellant en het kind staan vanaf 21 december 2005 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellante heeft in de periode van 25 september 2006 tot 4 december 2006 in de GBA ingeschreven gestaan op het uitkeringsadres en staat vanaf 12 mei 2011 daar opnieuw ingeschreven. Appellant heeft in de periode van 16 juli 2008 tot en met 31 mei 2010 (periode in geding) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij een onderzoek naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant om bijstand met ingang van 25 december 2010 is vastgesteld dat zeer regelmatig stortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden en dat op enkele bankafschriften bijschrijvingen van appellante voorkwamen. Op grond hiervan heeft de klantmanager van de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Amstelveen het vermoeden gekregen dat appellant geen juiste informatie heeft verstrekt over zijn financiële en/of gezinssituatie. Dit vormde de aanleiding om aan de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociale recherche) opdracht te geven nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de eerder aan appellant verstrekte bijstand in te stellen. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, opvragen van gegevens bij onder meer de GBA en de Belastingdienst, enkele observaties bij het uitkeringsadres in februari en maart 2011, opvragen van bankgegevens, horen van vijf getuigen, waaronder drie omwonenden en een voormalig omwonende van het uitkeringsadres, en het verhoren van appellanten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 november 2011.
1.3.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 14 december 2011 de bijstand van appellant over de periode in geding ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.111,03 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 14 december 2011 heeft het college dit bedrag mede van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 30 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 14 december 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante in de periode in geding haar hoofdverblijf had in de woning van appellant op het uitkeringsadres, waardoor sprake was van een gezamenlijke huishouding en appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.4.
Bij tussenuitspraak van 11 november 2012 is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden door de motivering die het college daaraan ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan de verklaringen van de (voormalig) omwonenden niet de waarde kan worden gehecht die het college daaraan hecht. Uit die verklaringen blijkt in onvoldoende mate dat zij betrekking hebben op de periode in geding, uit welke wetenschap de getuigen hebben verklaard en dat onduidelijk is op grond van welke feiten of omstandigheden de getuigen tot de conclusie zijn gekomen dat appellante in de periode in geding op het uitkeringsadres heeft gewoond. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek te herstellen.
1.5.
Het college heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. De sociale recherche heeft daarop de voormalige buurvrouw [buurvrouw 1] en de buurvrouw [buurvrouw 2] in december 2012 opnieuw gehoord en de buurvrouw [buurvrouw 3] in januari 2013 voor het eerst gehoord. Het college heeft de rechtbank bij brief van 7 januari 2013 in kennis gesteld van de resultaten van dit nadere getuigenonderzoek en tevens de bij Waternet en Eneco opgevraagde gegevens over het water- en energieverbruik in de woning op het uitkeringsadres in de jaren 2007 tot en met 2012 ingezonden. Het college is van mening dat daaruit blijkt dat appellante in de periode in geding hoofdverblijf heeft gehad in de woning op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht - de beroepen gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat uit de nieuwe getuigenverklaringen blijkt op welke periode zij betrekking hebben en uit welke wetenschap de getuigen verklaren. Met name de verklaring van [buurvrouw 2] is voldoende specifiek gedetailleerd en gebaseerd op concrete feitelijke waarnemingen. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [buurvrouw 1] , terwijl ook de verklaring van [buurvrouw 3] erop duidt dat zij appellante in de periode in geding als bewoner van de bewuste woning heeft gezien. Voorts wordt het standpunt van het college ondersteund door het water- en energieverbruik op het uitkeringsadres in de periode 2007 tot 2012. Dit verbruik is sinds het gestelde vertrek van appellante uit de woning van appellant toegenomen, terwijl daardoor juist een afname was te verwachten en geen duidelijke toename is te zien in het verbruik sinds appellante weer staat ingeschreven op dit adres. De rechtbank heeft ten slotte in aanmerking genomen dat appellanten hebben geweigerd informatie te verschaffen over de verblijfplaats van appellante in de periode in geding, behoudens dat appellant ter zitting heeft verklaard dat appellante in die periode in Amstelveen verbleef.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking en (mede)terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 16 juli 2008 tot en met 31 mei 2010. Vaststaat dat uit de relatie van appellanten in 2004 een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB uitsluitend van belang of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. In geding is of appellante in die periode hoofdverblijf had in de woning van appellant op het uitkeringsadres.
4.3.
Anders dan het college en de rechtbank, is de Raad met appellanten van oordeel dat de bevindingen van de sociale recherche, de gegevens over water- en energieverbruik en de overige gegevens geen toereikende grondslag bieden om de vraag in 4.2 bevestigend te beantwoorden. Het standpunt van het college berust voor een belangrijk deel op de verklaringen die de (voormalige) buren tijdens het aanvullend onderzoek door de sociale recherche hebben afgelegd. Deze verklaringen houden, samengevat, het volgende in.
4.4.1.
Getuige [buurvrouw 3] , die sinds 1999 op het adres [adres 2] woont, heeft verklaard dat de bewoners van het uitkeringsadres, man, vrouw en dochtertje, er na haar zijn komen wonen en dat de woonsituatie op dat adres vanaf aanvang in 2005 ongewijzigd is gebleven. Zij verklaarde dat zij appellanten, die zij aan de hand van de getoonde foto’s heeft herkend, misschien een keer per week ziet en dat zij appellante überhaupt sporadisch zag. [buurvrouw 3] heeft tevens verklaard dat zij appellanten gewoon niet kent. Op de vraag of appellante mogelijk gedurende de periode van medio 2008 tot en met medio 2010 elders heeft gewoond, heeft [buurvrouw 3] geantwoord: ik heb geen idee. Op de vraag of zij de man of vrouw wel eens sprak heeft [buurvrouw 3] geantwoord: nee, alleen ‘mooi weer hè’. Zij heeft appellanten apart of samen in de supermarkt gezien of voorbij zien lopen. Als buurvrouw weet zij dat appellanten met de sleutel de woning verderop binnengaan.
4.4.2.
Getuige [buurvrouw 1] , die van 2004/2005 tot het voorjaar van 2009 op het adres [adres 3] heeft gewoond, heeft verklaard dat ongeveer een jaar na haar komst een man, vrouw en kind op het uitkeringsadres zijn komen wonen. Volgens [buurvrouw 1] zijn dit altijd haar buren geweest en is het haar niet opgevallen dat er een wijziging van de bewoning is geweest. Zij zag appellante wel eens met hun kindje in het winkelcentrum boodschappen doen en bij de ingang of op de galerij. [buurvrouw 1] heeft verklaard dat zij op grond van wat zij zag heeft aangenomen dat naast haar een gezin woont en dat zij nooit van iets anders is uitgegaan, omdat zij daartoe geen aanleiding zag. Op de vraag hoe zeker zij is van het verblijf van de bewoners op het uitkeringsadres, heeft [buurvrouw 1] geantwoord dat zij ze ook hoorde, hij praatte redelijk luid en het kind was in het begin een huilbaby, en dat zij appellante wel eens ’s morgens en wel eens ’s avonds zag thuiskomen. Op de vraag waar zij de man en/of de vrouw zoal zag, heeft [buurvrouw 1] verklaard: in het winkelcentrum en om/rond het huis. Zij heeft waargenomen dat appellante vaak van haarkleur wisselde. Op de vraag of op enig moment bewoners van het uitkeringsadres zijn vertrokken heeft [buurvrouw 1] geantwoord: nee, niet dat ik weet of gezien heb; ik heb die vrouw ook met het kindje gezien.
4.4.3.
Getuige [buurvrouw 2] , die vanaf oktober 1993, behoudens de periode van mei 2010 tot en met december 2010, woont op het adres [adres 4] , heeft eveneens verklaard dat appellanten en hun dochtertje in 2005 op het uitkeringsadres zijn komen wonen. Volgens [buurvrouw 2] heeft appellante alleen in de zomer van 2010 ongeveer drie maanden daar niet verbleven omdat zij appellante toen niet zag, terwijl zij haar juist veel ziet. [buurvrouw 2] heeft verklaard dat zij appellante gemiddeld twee keer per dag zag en nog steeds ziet. Ook in de periode 2008 tot en met 2010 heeft zij appellante regelmatig gezien, zeker ’s morgens; zij zag appellante vertrekken, meerdere malen en ’s middags kwam appellante weer terug. Volgens [buurvrouw 2] heeft appellante al die tijd absoluut op het bewuste adres gewoond. Als reden van wetenschap heeft [buurvrouw 2] melding gemaakt van geluidsoverlast tijdens de jaarwisseling 2009/2010 waarbij appellant tegenover haar heeft gezegd dat het kind altijd bij haar moeder (appellante) in bed slaapt en hij op de bank. Verder heeft [buurvrouw 2] gezegd dat zij ze gewoon ziet, ook samen, ook met de auto die appellant nog steeds heeft en met het doen van boodschappen. Op de vraag hoe [buurvrouw 2] weet waar appellante woonde in de periode juni/zomer 2008 tot juni/zomer 2010 heeft [buurvrouw 2] geantwoord: ik zag haar zeer regelmatig niet als bezoekster, steeds dezelfde patronen; ik zag haar met de sleutel naar binnen komen (galerij) en zij loopt en liep ook met een volle AH-kar. Op de vraag of zij wel eens met de man of de vrouw sprak, is als antwoord van [buurvrouw 2] genoteerd: “Vrouw gedag zeggen en een keer in het begin. De man: 2008 t/m 2010: toen wel gedag zeggen. Nu niet meer.” In die periode zag zij appellanten boodschappen doen, hij bracht het kind naar school en appellante vertrok toen altijd rond 8.30 uur en kwam rond 18.00 uur terug.
4.4.4.
De verklaringen van [buurvrouw 3] en [buurvrouw 1] bevatten onvoldoende concrete feiten over de frequentie en wijze waarop appellante van de woning van appellant gebruik maakte om daarop de conclusie te kunnen baseren dat appellante in de periode in geding haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dat deze getuigen mede op basis van een beperkt aantal waarnemingen ervan uitgingen - [buurvrouw 1] heeft in dit verband gesproken over aannames - dat appellanten met hun dochter ongewijzigd op dat adres wonen, is op zich niet onbegrijpelijk maar niet voldoende om als bewijs te dienen. De verklaring van [buurvrouw 2] bevat weliswaar beduidend meer concrete feiten en omstandigheden over de situatie op het uitkeringsadres die erop wijzen dat appellante daar, in ieder geval, onveranderd dagelijks enige tijd heeft verbleven, maar alleen deze verklaring is ontoereikend om op grond daarvan te oordelen dat zij in de periode in geding hoofdverblijf in de woning van appellant had.
4.5.
Het college heeft in het hoge water- en gasverbruik in de woning van appellant in vergelijking met de gemiddelde verbruikscijfers voor tweepersoonshuishoudens, zoals het NIBUD hanteert, een aanwijzing gevonden dat appellante in de periode in geding aldaar haar hoofdverblijf had. Aangezien het elektraverbruik in de woning evenwel beduidend lager was dan het door het NIBUD gehanteerde gemiddelde aan elektraverbruik, kan aan het gas- en waterverbruik niet de betekenis worden toegekend die het college daaraan toekent. Dit geldt ook voor de betekenis die de rechtbank heeft toegekend aan de toename van het water- en gasverbruik sinds het gestelde vertrek van appellante uit de woning en het ontbreken van een dergelijke toename sinds appellante weer op het adres staat ingeschreven. Ook hierbij geldt dat, zoals het college in de brief van 7 januari 2013 heeft aangevoerd, het elektraverbruik in de woning van appellant in de verbruiksperioden 2007 tot 2012 elk jaar vrijwel constant tussen de 2.000 en 2.300 Kwh is, wat gelijk staat aan het verbruik in een een- à tweepersoonshuishouden. Het waterverbruik in deze verbruiksperioden wisselde evenwel (op jaarbasis berekend) van 100 m³ tot 200 m³.
4.6.
De overige onderzoeksbevindingen, waaronder de betaling van de ziektekostenpremie van appellant van oktober 2006 tot september 2008 van de bankrekening van appellante, de registratie van een bankrekening van appellante tot oktober 2008 op het adres van appellant, de inschakeling van een incassobureau op 13 november 2008 voor een schuld van appellante met het uitkeringsadres als haar adres en enkele aan appellante gerichte facturen van kamerverhuurbedrijf [bedrijf] die in de periode in geding naar het uitkeringsadres zijn gestuurd, kunnen, voor zover al van belang, een aanwijzing vormen, maar geen bewijs dat appellante ten tijde hier van belang haar hoofdverblijf had in de woning van appellant.
4.7.
Aangezien de intrekking en terugvordering van bijstand, zoals in 4.1 overwogen, een belastend besluit is, ligt de bewijslast in beginsel op het bestuursorgaan. Dat appellanten, zoals ter zitting is verklaard, om hen moverende redenen geen duidelijkheid hebben willen verstrekken over de plek waar appellante in de periode in geding haar hoofdverblijf heeft gehouden, dient buiten aanmerking te blijven.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de periode in geding haar hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellant en daarom sprake was van een gezamenlijke huishouding. Hieruit vloeit voort dat er geen toereikende basis bestaat voor de intrekking van de bijstand van appellant over de periode in geding en de (mede)terugvordering van appellanten. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen voor zover aangevochten. Omdat de besluiten van 14 december 2011 op dezelfde onhoudbare grond zijn gebaseerd en, gelet op het tijdsverloop en de resultaten van het nadere onderzoek na de tussenuitspraak van de rechtbank van 11 november 2012, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en deze besluiten herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten in bezwaar en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand in deze samenhangende zaken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde
besluit van 30 mei 2012 in stand zijn gelaten;
- herroept de besluiten van 14 december 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 30 mei 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) R.G. van den Berg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD