ECLI:NL:CRVB:2015:413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
13-5361 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig zijn op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 29 december 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, terwijl zij op dat moment niet woonachtig was op het uitkeringsadres. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat uit getuigenverklaringen bleek dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, wat in strijd was met haar inlichtingenverplichting. De Raad bevestigt deze bevindingen en stelt vast dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. De Raad benadrukt dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, op het bijstandverlenend orgaan rust. De verklaringen van getuigen die in de buurt van het uitkeringsadres wonen, worden als objectief en onafhankelijk beschouwd, terwijl de verklaringen van vrienden van appellante niet dezelfde waarde hebben. De Raad concludeert dat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woonsituatie, wat leidt tot de bevestiging van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

13/5361 WWB
Datum uitspraak: 17 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2013, 12/5085 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.M. Koolen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koolen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. van Helvoort. Als getuigen zijn gehoord [A.] te [D.], een vriendin van appellante, en [C.] te [D.], een vriend van appellante.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd met [B.] (B) en zij hebben samen drie kinderen. In 2009 heeft appellante echtscheiding aangevraagd. Op 20 augustus 2009 hebben appellante en B een echtscheidingsovereenkomst laten opstellen. Daarin is opgenomen dat de kinderen bij appellante zullen wonen en B de gezamenlijke koopwoning aan [adres 1] 313 te [woonplaats] zal (blijven) bewonen.
1.2.
Appellante ontving sinds 29 december 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedurende deze periode stond appellante samen met haar kinderen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam ingeschreven op het adres[adres 2] te Amsterdam (uitkeringsadres). De kinderen verblijven sinds 1 januari 2011 bij hun vader.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van Bureau Zoeklicht van de gemeente Amsterdam van 2 augustus 2011 dat appellante niet op haar adres woont en mede-eigenaar is van een koopwoning in [woonplaats], heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de DWI dossieronderzoek verricht, een buurtonderzoek gedaan, getuigen uit de directe woonomgeving van appellante en B gehoord. Verder zijn appellante en B verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal met sluitdatum 15 maart 2012.
1.4.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 24 mei 2012 de bijstand over de periode 29 december 2010 tot en met 31 januari 2012 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 14.621,20 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 7 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 mei 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Zij heeft dit niet doorgegeven aan het college en daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaringen van de getuigen die woonachtig zijn in de buurt van het uitkeringsadres en in de buurt van
[adres 1] 313 blijkt dat appellante in de periode in geding niet woonde op het uitkeringsadres. Deze verklaringen sluiten het scenario van appellante dat zij in verband met de zorg voor haar kinderen dagelijks vroeg op [adres 1] 313 kwam en vervolgens laat weer wegging, uit. Om die reden behoefde het college niet verder door te vragen op de mogelijkheid van het scenario van appellante. Aan de verklaringen van B, twee vrienden en een vriendin, heeft de rechtbank niet de waarde gehecht die appellante daaraan toegekend zou willen zien omdat, in tegenstelling tot de verklaringen van de getuigen die woonachtig zijn in de buurt van het uitkeringsadres en [adres 1] 313, geen sprake is van objectieve dan wel onafhankelijke getuigenverklaringen. Bovendien ondersteunen en versterken de verschillende getuigenverklaringen elkaar. Het betoog van appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat zij haar recht op bijstand zou behouden omdat zij bij haar aanvraag eerlijk is geweest over haar complexe woonsituatie volgde de rechtbank niet, gelet op het oordeel dat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woonsituatie.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de van belang zijnde feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.4.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
De gedingstukken bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de periode in geding niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit blijkt uit de verklaringen van de getuigen die woonachtig zijn in de buurt van het uitkeringsadres en in de buurt van[adres 1] 313.
4.6.
Appellante voert aan dat de feitelijke vaststellingen in de door de rechtbank als belastend gehanteerde verklaringen niet anders uitwijzen dan de bij de aanvraag door haar verstrekte inlichtingen. Het kan volgens appellante niet zo zijn dat hetzelfde objectieve gegevenscomplex dat heeft geleid dot toekenning van de bijstand, nu tot intrekking en terugvordering leidt. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat twee getuigen die woonachtig zijn in de buurt van het uitkeringsadres, hebben verklaard dat appellante niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Voorts hebben vier getuigen die in de buurt van [adres 1] 313 woonachtig zijn, verklaard dat appellante, B en hun drie kinderen als gezin wonen op dat adres en dat dit al sinds twee jaar het geval is. wAnders dan appellante heeft aangevoerd, zijn deze verklaringen, hoewel summier, onderling consistent en voldoende concreet om daarop de conclusie te baseren dat appellante in de periode in geding niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Appellante heeft weliswaar gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat de getuigen die woonachtig zijn in de buurt van [adres 1] 313, uit wrok een belastende verklaring hebben afgelegd. Door bij de aanvraag te verklaren dat zij in verband met de zorg voor de kinderen van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat in de woning aan de [adres 1] verbleef, maar dat zij de nacht doorbracht op het uitkeringsadres, heeft appellante, gelet op de getuigenverklaringen, een onjuiste voorstelling van zaken gegeven die tot het toekennen van bijstand heeft geleid. Nu appellante bij haar aanvraag onjuiste informatie heeft verschaft over haar woonsituatie, kan, anders dan appellante heeft aangevoerd, van schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake zijn.
4.7.
Appellante voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de ontlastende verklaringen die zij heeft ingebracht. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De drie door appellante in beroep ingebrachte verklaringen, die er in hoofdzaak op neerkomen dat appellante vanwege de zorg van haar kinderen van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat in de woning [adres 1] 313 verblijft, maar de nacht op het uitkeringsadres doorbrengt, zijn afkomstig van twee vrienden en een vriendin van appellante en zijn geruime tijd na de periode in geding opgesteld. Nu voorts niet duidelijk is of deze verklaringen zien op de hier te beoordelen periode, komt reeds hierom aan de door appellante in beroep ingebrachte verklaringen niet die betekenis toe die zij daaraan gehecht wenst te zien. Dit geldt ook voor de aanvullende verklaringen die een van twee hiervoor bedoelde vrienden en de vriendin ter zitting als getuige hebben afgelegd. Aan het verzoek van appellante om, indien de Raad dat wenselijk acht, ook B ter zitting als getuige te horen, is geen gehoor gegeven omdat B al ter zitting van de rechtbank als getuige is gehoord. Ter zitting heeft appellante voorts te kennen gegeven dat zij graag gezien zou hebben dat de Raad de andere vriend ook als getuige zou horen. Gezien het late moment waarop dit verzoek is gedaan, is dit verzoek afgewezen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) O.P.L. Hovens

HD