ECLI:NL:CRVB:2015:4089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
15/3030 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-uitkering naar norm voor gehuwden en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-uitkering van appellant, die sinds 1 december 2003 een ouderdomspensioen ontving op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor alleenstaanden. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft na onderzoek vastgesteld dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met G, die op hetzelfde adres woont. Dit leidde tot de aanpassing van zijn AOW-uitkering naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding en heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, verwijzend naar een eerder onderzoek in 2005 waaruit bleek dat er geen wijziging was in zijn leefsituatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant en G op 6 november 2013 beiden hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat voldoet aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de verklaringen van appellant en G tijdens het huisbezoek in overweging genomen en geconcludeerd dat de relatie tussen hen verder gaat dan een zakelijke relatie. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat de Svb geen ondubbelzinnige toezeggingen had gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen bij appellant hadden gewekt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond had verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken op 10 november 2015, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3030 AOW
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
26 maart 2015, 14/2830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Geld. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. Als getuige is gehoord [naam getuige] , wonende te [woonplaats] .

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 december 2003 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande en een pensioen van de Metaal en Techniek. Appellant staat vanaf 3 oktober 1973 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) op het adres [adres 1] te [woonplaats] (adres van appellant). Op dat adres staat vanaf 13 februari 2002, met een korte onderbreking in de periode van 1 november 2010 tot 21 februari 2011, ook [naam getuige] (G) ingeschreven. G ontvangt sinds 1 januari 1992 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening gehandicapten een aanvulling via de Toeslagen wet.
1.2.
Nadat uit onderzoek naar voren was gekomen dat op het adres van appellant meer personen waren ingeschreven, is de Svb in oktober 2005 een onderzoek gestart naar de leefsituatie van appellant. Op basis van de bevindingen van onder meer een huisbezoek aan de woning op het adres van appellant, een gesprek met appellant over de leefsituatie van hem en G en nader ingezonden stukken, waaronder een verklaring van G dat zij tijdelijk inwonend was bij appellant, heeft de Svb appellant bij brief van 12 oktober 2006 laten weten dat er geen sprake was van een wijziging die gevolgen had voor zijn ouderdomspensioen. Tijdens het onderzoek is appellant meegedeeld dat het wenselijk was dat hij een huurcontract met G opstelde en er tevens voor zorgde dat G de € 50,- die zij voor kamerhuur, gas, water en licht betaalde, naar zijn bankrekening ging overmaken in plaats van dit contant aan hem te betalen.
1.3.
Naar aanleiding van een telefoontje van G op 22 mei 2013 over de betaling van de vakantie-uitkering van appellant en haar mededeling dat zij nog steeds inwonend was bij appellant, heeft de Svb opnieuw een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van appellant. In het kader van dat onderzoek hebben medewerkers van de Svb (toezichthouders) onder meer dossieronderzoek gedaan, inkomstengegevens via Suwinet onderzocht, de Dienst wegverkeer geraadpleegd, een huisbezoek gebracht aan de woning van appellant en tijdens het huisbezoek met appellant en G gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 oktober 2013.
1.4.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft de Svb bij besluit van 6 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 maart 2014 (bestreden besluit), het ouderdomspensioen van appellant per eerste gelegenheid, dat wil zeggen met ingang van 1 december 2013, aangepast naar een ouderdomspensioen naar de norm voor gehuwden op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met G.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt - kort samengevat - dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Voorts doet appellant, onder verwijzing naar het eerder in 2005 uitgevoerde onderzoek naar zijn leefsituatie, een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 17, eerste en tweede lid, van de AOW is - kort weergegeven - bepaald dat het ouderdomspensioen wordt ingetrokken of herzien, wanneer degene aan wie het is toegekend daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
4.2.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en G op 6 november 2013 beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning op het adres van appellant. Gelet hierop is aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding, als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW, voldaan.
4.5.
In geschil is het antwoord op de vraag of is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Appellant en G hebben tijdens het huisbezoek op 21 oktober 2013 tegenover twee toezichthouders onder meer het volgende verklaard. G heeft boven twee kamers en maakt gebruik van de zolder voor opslag. G gebruikt de internetaansluiting die op naam van appellant staat. Ieder doet zijn eigen was, waarbij G gebruik maakt van de wasmachine van appellant. G rijdt ongeveer één keer per week in de auto van appellant en zij betaalt de benzine van de auto. G helpt appellant bij het contact met diverse instanties. G neemt de administratie van haarzelf en van appellant mee naar de accountant. Eén keer per week rijdt G met appellant mee om boodschappen te halen, die ieder apart betaalt. G helpt appellant met stofzuigen, wat zij zo’n twee keer per week doet, en daarnaast dweilt zij ook. Als appellant naar het ziekenhuis moet, dan rijdt G met hem mee om hem bij te staan. Als G naar het ziekenhuis gaat voor een onderzoek waarbij zij een roesje krijgt, dan rijdt appellant met haar mee. G betaalt appellant € 140,- huur voor de twee kamers, het gebruik van de zolder als opslag, gas, licht, internet en het gebruik van de wasmachine. Zij betaalt alleen € 140,- en niets extra’s, zoals het huurcontract doet vermoeden. De huur is maar heel kort per bank overgemaakt, nadat een keer wat fout was gegaan is de huur weer contant betaald. G krijgt wel bonnetjes dat de huur is betaald, maar die kan zij niet meer terugvinden. Het kan voorkomen dat G eens iets extra’s geeft aan appellant, bijvoorbeeld een zak hondenvoer, omdat appellant niet kan rondkomen. Dat gebeurt ongeveer één keer in de twee maanden. Zij maken gezamenlijk gebruik van toilet, hal, keuken, douche, zolder en heel af en toe ook van de huiskamer. Het meubilair in de huiskamer is deels van appellant, en deels van G. Daarnaast staan er nog een aantal persoonlijke bezittingen van G in de huiskamer.
4.7.
De Svb heeft uit de in 4.6 weergegeven verklaringen terecht afgeleid dat de relatie van appellant en G diverse elementen van wederzijdse zorg bevatte. Slechts enkele daarvan, zoals het gebruik van internet en de wasmachine, waren te scharen onder de in het huurcontract vastgelegde afspraken, maar appellant en G hebben verklaard dat de daarvoor in het huurcontract afgesproken vergoeding niet door G wordt betaald. Andere zorgelementen, zoals het gebruik van de auto van appellant, het gezamenlijk boodschappen doen, het over en weer begeleiden bij ziekenhuisbezoek, het schoonmaken, het behulpzaam zijn in contacten bij instanties en het gezamenlijk uitbesteden van de administratie, passen niet bij wat in een zuiver zakelijke relatie gebruikelijk is. De Svb heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat deze feiten en omstandigheden duiden op een verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie te boven gaan.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat de Svb aannemelijk heeft gemaakt dat ook aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Dit betekent dat appellant op
6 november 2013 een gezamenlijke huishouding voerde met G.
4.9.
Appellant heeft, onder verwijzing naar het in 2006 afgeronde onderzoek naar zijn leefsituatie en de daarop volgende ongewijzigde voortzetting van zijn ouderdomspensioen, aangevoerd dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat de relatie met G als een commerciële kostgangersrelatie was te beschouwen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De Svb heeft appellant bij brief van
12 oktober 2006 enkel laten weten dat er op dat moment geen sprake was van een wijziging die gevolgen had voor zijn ouderdomspensioen en bevat geen toezegging als hiervoor bedoeld. Dit betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD