In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die in de periode van 10 oktober 2002 tot en met 19 november 2011 bijstand ontving van de gemeente Zoetermeer. De aanleiding voor de intrekking was de ontdekking van een hennepkwekerij in haar woning op 31 maart 2011, waar 164 hennepplanten werden aangetroffen. De sociale recherche van de gemeente heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij appellante niet heeft gemeld dat zij inkomsten ontving uit de hennepkwekerij. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, wat resulteerde in een besluit van het college om de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar recht op bijstand wel degelijk vastgesteld kon worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij en de daaruit voortvloeiende inkomsten. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat zij recht had op bijstand, wat zij niet had gedaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had gesteld dat niet kon worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand in de betreffende periode.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 10 november 2015. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.