ECLI:NL:CRVB:2015:3982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
13/4571 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van een hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die in de periode van 10 oktober 2002 tot en met 19 november 2011 bijstand ontving van de gemeente Zoetermeer. De aanleiding voor de intrekking was de ontdekking van een hennepkwekerij in haar woning op 31 maart 2011, waar 164 hennepplanten werden aangetroffen. De sociale recherche van de gemeente heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij appellante niet heeft gemeld dat zij inkomsten ontving uit de hennepkwekerij. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, wat resulteerde in een besluit van het college om de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar recht op bijstand wel degelijk vastgesteld kon worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij en de daaruit voortvloeiende inkomsten. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat zij recht had op bijstand, wat zij niet had gedaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had gesteld dat niet kon worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand in de betreffende periode.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 10 november 2015. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/4571 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 juli 2013, 13/2073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Venneman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Namens appellante is verschenen mr. Venneman. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft in de periode van 10 oktober 2002 tot en met 19 november 2011 bijstand ontvangen van de gemeente Zoetermeer, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 31 maart 2011 hebben politieambtenaren een in werking zijnde hennepkwekerij met daarin 164 planten aangetroffen op de zolder van de woning van appellante. Naar aanleiding daarvan heeft een sociaal rechercheur in dienst van de gemeente Zoetermeer (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is onder meer kennis genomen van de bevindingen van de politie en van Stedin Netbeheerder BV en is appellante door de sociale recherche verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van
21 juni 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
21 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 februari 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 17 april 2010 tot en met 31 maart 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 9.619,54 van appellante terug te vorderen. De besluitvormig berust op de overweging dat appellante van
17 april 2010 tot en met 31 maart 2011 een in werking zijnde hennepkwekerij in haar woning heeft gehad. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt van de door haar in verband met de hennepkwekerij ontvangen inkomsten, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij vonnis van 2 augustus 2013 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag appellante veroordeeld voor - eenvoudig gezegd - het ter beschikking stellen van haar pand voor de teelt van hennepplanten, voor het aanwezig hebben van 164 hennepplanten en voor het in strijd met artikel 17 van de WWB opzettelijk niet melden aan het college dat zij een hennepkwekerij had en dat zij uit hoofde van die hennepkwekerij inkomsten had. Bij afzonderlijk vonnis van 2 augustus 2013 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank
Den Haag het door appellante wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 3.200,- voor het beschikbaar stellen van haar woning ten behoeve van de hennepteelt, en appellante de verplichting opgelegd tot een betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de veroordeelde per oogst meer of ander voordeel heeft genoten dan het door haar gestelde bedrag van € 800,- per oogst en dat er vier oogsten hebben plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat het recht op bijstand is vast te stellen over de te beoordelen periode. Appellante heeft zelf verklaard dat zij een bedrag van € 800,- voor de huur zou krijgen. Dit is ook geen onredelijk bedrag. Aannemelijk is dat zij alleen dat bedrag heeft ontvangen. Subsidiair moet er van worden uitgegaan dat zij een bedrag van € 3.200,- heeft ontvangen, het bedrag waarvan de rechtbank in zijn vonnis van 2 augustus 2013 bij de berekening van de ontnemingsvordering is uitgegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft niet betwist dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen mededeling te doen van de hennepkwekerij in haar woning. Schending van de inlichtingenverplichting levert een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan.
4.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij slechts € 800,-, dan wel € 3.200,- heeft ontvangen in verband met het ter beschikking stellen van haar woning voor hennepteelt. Appellante heeft over haar inkomsten bij de twee verhoren door de politie op 31 maart 2011 wisselend verklaard. Aanvankelijk verklaarde zij dat ze huur zou krijgen, maar nooit huur heeft ontvangen. Later verklaarde ze dat ze € 1.600,- voor huur en Eneco zou krijgen als de oogst geweest was en weer later verklaarde ze dat ze voor één oogst een bedrag van € 800,- ten behoeve van de huur heeft ontvangen. Appellante heeft ook geen deugdelijke administratie bijgehouden van haar inkomsten in verband met de hennepkwekerij. De omstandigheid dat de strafrechter bij de berekening van de ontnemingsvordering ervan is uitgegaan dat appellante in verband met het ter beschikking stellen van haar woning voor de hennepteelt een inkomen heeft ontvangen van € 3.200,-, is in dit kader niet van doorslaggevend belang. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter, te minder nu in het strafrecht een ander procesrecht geldt. Uit het vonnis van 2 augustus 2013 blijkt duidelijk dat de bewijslast voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel bij het Openbaar Ministerie lag, in tegenstelling tot de bewijslast bij de beoordeling van de vraag of het recht op bijstand is vast te stellen, die, gelet op 4.1, bij appellante ligt.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellante in de periode van 17 april 2010 tot en met 31 maart 2011 nog recht had op (aanvullende) bijstand.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren

HD