ECLI:NL:CRVB:2015:3925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/3586 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens hoofdverblijf buiten de gemeente

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 14 maart 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 mei 2014. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort vernietigd voor de periode van 14 maart 2012 tot 1 juli 2012. De Raad oordeelt dat appellant in de periode van 1 juli 2012 tot en met 26 oktober 2012 zijn hoofdverblijf buiten de gemeente Amersfoort had, wat leidt tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van gemaakte kosten. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij het college bevoegd was tot intrekking en terugvordering, en verklaart het beroep van appellant tegen het nader besluit ongegrond. De Raad overweegt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente. De terugvordering van € 3.344,40 wordt als rechtmatig beschouwd, en er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. De uitspraak wordt openbaar gedaan op 10 november 2015.

Uitspraak

14/3586 WWB, 14/4157 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 mei 2014, 13/4513 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.M.B. Amting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nieuwe beslissing op bezwaar van 17 juli 2014 ingezonden.
Appellant heeft nadere gronden ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Namens appellant is
mr. Amting verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.P. Ebbinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 maart 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij was ten tijde hier van belang als kamerbewoner ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant heeft drie kinderen, twee dochters en een zoon. Uit zijn relatie met [naam J] ( [J] ) is op [in] 2011 zijn jongste dochter [S] geboren. [J] en dochter [S] wonen ten tijde hier van belang in [plaatsnaam] op het adres [Adres B] .
1.2.
In het kader van een intensief controleonderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats] dossieronderzoek gedaan, bankafschriften van appellant over de periode van maart 2012 tot en met september 2012 bestudeerd, diverse bestanden geraadpleegd, twee huisbezoeken afgelegd aan het uitkeringsadres, een buurtonderzoek aan de [Adres B] te [plaatsnaam] laten verrichten door de sociale recherche van de gemeente Montferland en appellant gehoord op 9 oktober 2012. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 18 oktober 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
26 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2013 (bestreden besluit), de aan appellant verleende bijstand met ingang van 14 maart 2012 in te trekken en de over de periode van 14 maart 2012 tot en met 30 september 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.849,24 van appellant terug te vorderen. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de periode van 14 maart 2012 tot en met 30 september 2012 zijn hoofdverblijf buiten de gemeente Amersfoort had en ingevolge artikel 40 van de WWB geen recht bestond op bijstand jegens deze gemeente.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 14 maart 2012 tot 1 juli 2012 en de terugvordering. De rechtbank heeft het besluit van 26 oktober 2012 herroepen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 14 maart 2012 tot 1 juli 2012 en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de terugvordering. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het oordeel van het college dat appellant in de periode van 1 juli 2012 tot en met 26 oktober 2012 niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente Amersfoort .
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Het college heeft bij besluit van 17 juli 2014 (nader besluit) ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2012 gegrond verklaard voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van
14 maart 2012 tot 1 juli 2012. Het bedrag van de terugvordering over de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 september 2012 is daarbij vastgesteld op bruto € 3.344,40. Appellant heeft zich ook gekeerd tegen het nader besluit. De Raad zal het nader besluit, gelet op de
artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In geschil is alleen nog de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot en met 26 oktober 2012 en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 september 2012.
5.2.
Op grond van artikel 40 van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. In artikel 1:11, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.3.
Het betoog van appellant dat de onderzoeksgegevens een ontoereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf buiten de gemeente Amersfoort had, faalt. In dit verband is in de eerste plaats van belang dat de door appellant op 9 oktober 2012 afgelegde verklaring, dat hij kort nadat hij in de uitkering kwam zijn relatie met [J] weer aan het opbouwen was en de laatste maanden veel in [plaatsnaam] bij zijn vriendin is, doordeweeks en in de weekenden, overeenkomt met de verklaringen van twee buurtbewoners van [J] . Deze buurtbewoners,
[N] en [D], hebben op 19 respectievelijk 20 september 2012 verklaard dat appellant sinds juni/juli 2012 onderscheidenlijk “vier maanden geleden” weer bij [J] woont en dat zij appellant het merendeel van de dagen onderscheidenlijk dagelijks zien. Van belang is verder het pingedrag van appellant in de maanden juli, augustus en september 2012. Uit de bankafschriften van appellant blijkt dat hij in deze maanden, anders dan in de maanden daarvoor, veelvuldig en hoofdzakelijk in [plaatsnaam] heeft gepind. Tot slot wordt waarde gehecht aan de verklaringen van een medebewoner op het uitkeringsadres op 27 augustus 2012 dat hij appellant zeker twee tot drie weken niet had gezien en op 4 september 2012 dat hij appellant nog steeds niet had gezien. Het geheel van deze bevindingen maakt dat sprake is van een toereikende feitelijke grondslag.
5.4.
Appellant heeft bij het college niet gemeld dat hij niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente [woonplaats] . Door hiervan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de WWB geschonden. Nu geen recht op bijstand jegens de gemeente [woonplaats] bestond was het college bevoegd tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 juli 2012. Dit brengt tevens met zich mee dat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 september 2012 van appellant terug te vorderen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik heeft kunnen maken. De aangevallen uitspraak komt daarom, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5.5.
Met het nader besluit is het over de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 september 2012 teruggevorderde bedrag van gemaakte kosten van bijstand vastgesteld op bruto € 3.344,40.
5.6.
Gelet op wat ter zitting van de Raad is besproken met betrekking tot de berekening van de terugvordering van 2 juli 2014 door het college, is het berekende bedrag van bruto € 3.344,40 als zodanig geen punt van geschil meer.
5.7.
Wat appellant ter zitting van de Raad heeft aangevoerd over zijn financiële situatie en schulden levert ten slotte geen dringende reden op om van terugvordering af te zien. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem zal leiden tot onaanvaardbare sociale of financiële consequenties. Daarbij is van belang dat appellant als schuldenaar de bescherming in kan roepen van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en hij dus steeds de beschikking zal houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm.
5.8.
Uit 5.7 volgt dat het beroep van appellant tegen het nader besluit ongegrond dient te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juli 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.L. Meijer

HD