In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarbij de bijstand van appellant met 30% werd verlaagd omdat hij niet is verschenen op een verplicht traject. Appellant ontving vanaf 17 augustus 2011 een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was verplicht om deel te nemen aan arbeidsinschakeling. Op 2 oktober 2013 verscheen appellant zonder bericht niet op het traject fietsherstel. Op 3 oktober belde hij wel, maar gaf aan dat hij zich niet lekker voelde en geen beltegoed had om eerder te bellen. Tijdens een hoorgesprek op 9 oktober verklaarde appellant dat hij ziek was geweest en niet in staat was om zich af te melden. Het college legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand met 30% werd verlaagd voor de duur van een maand.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet verwijtbaar had gehandeld, omdat hij ziek was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant meer voorzorgsmaatregelen had moeten nemen om zich tijdig af te melden. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het ontbreken van verwijtbaarheid bij appellant ligt. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand had verlaagd, omdat appellant niet tijdig had afgemeld en er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.