ECLI:NL:CRVB:2015:3924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
14/5367 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel bij niet verschijnen op traject fietsherstel onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarbij de bijstand van appellant met 30% werd verlaagd omdat hij niet is verschenen op een verplicht traject. Appellant ontving vanaf 17 augustus 2011 een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was verplicht om deel te nemen aan arbeidsinschakeling. Op 2 oktober 2013 verscheen appellant zonder bericht niet op het traject fietsherstel. Op 3 oktober belde hij wel, maar gaf aan dat hij zich niet lekker voelde en geen beltegoed had om eerder te bellen. Tijdens een hoorgesprek op 9 oktober verklaarde appellant dat hij ziek was geweest en niet in staat was om zich af te melden. Het college legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand met 30% werd verlaagd voor de duur van een maand.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet verwijtbaar had gehandeld, omdat hij ziek was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant meer voorzorgsmaatregelen had moeten nemen om zich tijdig af te melden. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het ontbreken van verwijtbaarheid bij appellant ligt. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand had verlaagd, omdat appellant niet tijdig had afgemeld en er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

14/5367 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 augustus 2014, 14/4010 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Voor appellant is verschenen mr. Juchter van Bergen Quast. Het college heeft zich, met bericht vooraf, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 17 augustus 2011 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op appellant waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB van toepassing.
1.2.
Op 2 oktober 2013 is appellant zonder bericht niet verschenen op het traject fietsherstel. Op 3 oktober 2013 is appellant ook niet op het traject verschenen, maar heeft hij wel gebeld dat hij de dag ervoor geen beltegoed had om te bellen, dat hij thuis is en zich niet lekker voelt. In een ‘hoor en wederhoorgesprek’ op 9 oktober 2013 heeft appellant verklaard dat hij alle dagen ziek is geweest en geen mogelijkheid had om dit te laten weten. Tijdens dat gesprek is appellant aangezegd dat hem een maatregel zal worden opgelegd.
1.3. Bij besluit van 23 oktober 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2013 gedurende één maand met 30% verlaagd.
1.4.
Bij besluit van 7 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2013 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende gebruik van een aangeboden voorziening heeft gemaakt. Dit is een gedraging van de eerste categorie, derhalve is terecht 30% verlaging van de bijstand gedurende een maand opgelegd. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheid aangevoerd noch is sprake van verminderde verwijtbaarheid op grond waarvan een maatregel in de vorm van een waarschuwing dient te worden opgelegd. Het college is niet gebleken van dringende redenen om van de maatregel af te zien of deze te matigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in dit artikelonderdeel bedoelde verordening is in dit geval de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen 2013 (Verordening).
4.3.
Artikel 4, eerste lid, sub h, van de Verordening bepaalt dat het onvoldoende gebruik maken van een aangeboden voorziening, een gedraging is van de eerste categorie. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening wordt de maatregel bij een gedraging van de eerste categorie vastgesteld op 30% van de uitkering voor de duur van een maand.
4.4.
Niet weersproken is dat het niet-verschijnen van appellant op 2 oktober 2013 een maatregelwaardige gedraging is als onder 4.3 bedoeld. In geschil is of deze gedraging appellant kan worden verweten.
4.5.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat betrokkene geen enkel verwijt treft, rust op betrokkene en niet op het college. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB.
4.6.
In dit licht heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het voor risico van appellant komt als hij zich niet tijdig kan afmelden voor een traject. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.7.
Voor de vraag of appellant verwijtbaar heeft gehandeld is het door appellant gestelde ziek zijn waardoor hij op 2 oktober 2013 verhinderd was te verschijnen niet van doorslaggevende betekenis. Appellant had meer voorzorgsmaatregelen kunnen en moeten nemen om zich bij ziekte tijdig te kunnen afmelden zoals ervoor zorgdragen dat hij altijd een beltegoed heeft dan wel een derde kan inschakelen die hem beltegoed leent.
4.8.
Hieruit volgt dat van de appellant verweten gedraging niet gezegd kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom gehouden de bijstand te verlagen. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan het college van het opleggen van een maatregel had moeten afzien. Gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin appellant verkeert, bestond ook geen aanleiding voor een lagere maatregel dan 30% van de uitkering voor de duur van een maand.
4.9.
Het beroep van appellant op de uitspraak van 14 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP6843, slaagt evenmin. In dit verband heeft appellant - kort samengevat - gewezen op de in deze uitspraak aangehaalde, aan de geschiedenis van de totstandkoming van de WWB ontleende zinsnede, dat het specifieke vangnetkarakter van de WWB dwingt tot extra zorgvuldigheid en terughoudendheid (Kamerstukken II, 2002-2003, 28870, nr.13, blz.156). Voormelde zinsnede houdt direct verband met de daaraan voorafgaande zin, waarin is verwoord dat, waar het gaat om zeer ernstige gedragingen, de wetgeving niet uitsluit dat in de in de WWB voorgeschreven verordening wordt opgenomen dat de uitkering tijdelijk op nihil wordt gesteld. In die zaak ging het om een nihilstelling van de bijstand gedurende 3 maanden. Van een dergelijke gedraging is in het geval van appellant evenwel geen sprake. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
4.10. Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.L. Meijer

HD