ECLI:NL:CRVB:2015:3923
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering op basis van gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan appellante, die sinds 1 november 2009 een uitkering ontving. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft na een anonieme melding op 19 april 2013 een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante sinds 1 januari 2013 samenwoont met een andere persoon, aangeduid als A, wat de Svb aanleiding gaf om de uitkering met terugwerkende kracht in te trekken. De Svb stelde vast dat appellante te veel uitkering had ontvangen en kondigde aan dit bedrag terug te vorderen, alsook een boete op te leggen.
De rechtbank Oost-Brabant heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de Svb op goede gronden de uitkering heeft ingetrokken, omdat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij betoogde dat de intrekking onterecht was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Svb voldoende bewijs had verzameld om aan te tonen dat appellante en A in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden. Dit werd onderbouwd door verklaringen van beide partijen tijdens een huisbezoek en de bevindingen van het onderzoek.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad wees ook het verzoek van appellante om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 november 2015, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.