ECLI:NL:CRVB:2015:3822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14/5608 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand als alleenstaande ouder, maar er ontstond twijfel over haar woonsituatie na een melding van een inkomensconsulent. Dit leidde tot een onderzoek waaruit bleek dat appellante en appellant, met wie zij eerder gehuwd was, feitelijk samenwoonden zonder dit te melden. Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers heeft daarop besloten de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 1.814,38 terug te vorderen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten hun standpunten herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding en dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden. De financiële omstandigheden van appellante werden niet als dringende reden voor terugvordering erkend, en het beroep op artikel 59 van de WWB werd verworpen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/5608 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2014, 13/7386 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante], appellante en [appellant], appellant, beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Lessy. Het dagelijks bestuur heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn tot 3 januari 2003 met elkaar gehuwd geweest en zij hebben samen vier kinderen. Appellante woont met drie van haar kinderen in de [straat 1] 6 te [woonplaats]. Appellant stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het [adres 1] te [woonplaats]. Appellante ontving laatstelijk vanaf 9 november 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een melding van een inkomensconsulent dat appellanten vermoedelijk met elkaar samenwoonden is een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellante. In dat kader hebben in de periode van 12 april 2013 tot en met 3 juli 2013 waarnemingen plaatsgevonden, is een buurtonderzoek ingesteld, is contact gelegd met de woningcorporatie, is een bij appellante werkzame vrijwilligster als getuige gehoord, heeft een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden en heeft appellante meerdere verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn vervat in de frauderapportage van 8 juli 2013, met bijlagen. Die bevindingen hebben het dagelijks bestuur tot de conclusie geleid dat appellanten vanaf 12 april 2013 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en dat sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB.
1.2.
Bij besluit van 18 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur de aan appellante verleende bijstand met ingang van 12 april 2013 ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 12 april 2013 tot 1 juni 2013 verleende bijstand ten bedrage van € 1.814,38 netto teruggevorderd van appellante en mede teruggevorderd van appellant.
1.4.
Bij besluit van 22 november 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de intrekking en de terugvordering ongegrond verklaard. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht niet heeft meegedeeld dat appellant vanaf 12 april 2013 bij haar woonde, zodat zij, nu uit haar relatie met appellant kinderen zijn geboren, met hem een gezamenlijke huishouding voerde in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 april 2013 tot 18 juli 2013 (te beoordelen periode).
4.2.
Aangezien vaststaat dat appellanten samen kinderen hebben is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het gegeven dat appellanten op afzonderlijke adressen ingeschreven stonden, staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen.
4.3.
Appellante heeft onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellant heeft zijn hoofdverblijf ten tijde van belang niet gehad in de woning van appellante. De bij het huisbezoek aangetroffen herenkleding, slippers en scheerspullen waren van de 14-jarige zoon en het gereedschap was in de woning aanwezig omdat appellant bezig was met het maken van een duivenhok voor zijn zoon. Appellant was weliswaar veelvuldig aanwezig in de woning van appellante, maar dit kwam omdat de dochter van appellanten op 11 april 2013 voor de Nederlandse wet is gehuwd, waarna op 11 mei 2013 het huwelijksfeest heeft plaatsgevonden. In verband met de vele voorbereidingen voor het huwelijksfeest was appellant zeer regelmatig in de woning aanwezig.
Wat het buurtonderzoek betreft stelt slechts 50% van de buurtbewoners dat er sprake zou zijn van een Turks gezin, terwijl slechts vier buurtbewoners zijn gesproken. Aan die verklaringen kan dan ook niet de waarde worden gehecht zoals door het dagelijks bestuur en de rechtbank is gedaan. De vrijwilligster die als “taalmaatje” bij appellante thuiskwam is slechts tweemaal in de woning geweest en heeft appellant slechts één keer in de woning gezien.
De auto van appellant is regelmatig voor de woning aangetroffen omdat hij de kinderen veelvuldig bezocht. Er was geen sprake van een structureel verblijf van appellant in de woning van appellante. Ten onrechte wordt dan ook een bedrag van € 1.814,38 netto teruggevorderd.
Er is een dringende reden om van terugvordering af te zien, te weten financiële problemen, omdat appellante vanaf juni 2013 geen enkel inkomen meer heeft, wat tot gevolg heeft dat er medische problemen zijn ontstaan in de vorm van veel spanningen en stress. Ook maken de financiële problemen de zorg voor haar drie opgroeiende minderjarige kinderen bijna onmogelijk. Artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB is niet op appellant van toepassing nu hij geen profijt heeft gehad van de aan appellante verleende bijstand.
4.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende grondslag is voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellanten in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De rechtbank heeft daarbij bijzondere betekenis toegekend aan de bevindingen bij het huisbezoek, de verrichte waarnemingen, de verklaringen van de buren en de vrijwilligster. Het oordeel van de rechtbank is juist. De in de aangevallen uitspraak vervatte overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven en overgenomen.
4.5.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd komen in grote lijnen overeen met de gronden die in bezwaar en beroep door appellanten reeds zijn aangevoerd. Ter aanvulling op de overwegingen van de rechtbank wordt nog het volgende opgemerkt. De omstandigheden die hebben geleid tot de veelvuldige aanwezigheid van appellant in de woning van appellante zijn in dit kader niet van belang. Daarenboven werd de auto van appellant ook na het einde van de huwelijksfestiviteiten op 11 mei 2013 nog veelvuldig voor de woning van appellante aangetroffen, ook in de vroege ochtenduren. Daarbij is tevens waargenomen dat appellant vanuit de woning van appellante in zijn auto stapte en daarin wegreed. De waarnemingen hebben tot 3 juli 2013 geduurd. Overigens is de auto van appellant gedurende de gehele periode van waarnemingen nimmer aangetroffen in of nabij de woning waar appellant volgens de BRP stond ingeschreven.
4.6.
Wat het buurtonderzoek op 29 april 2013 in de [straat 1] te [woonplaats] betreft zijn er vier buurtbewoners benaderd voor het afleggen van een verklaring. Twee buurtbewoners hebben daaraan niet willen meewerken. De twee andere buurtbewoners hebben gedetailleerde en met elkaar overeenstemmende verklaringen afgelegd. Daaruit blijkt onder meer dat appellant veelvuldig is waargenomen in en nabij de woning op nummer 6 en dat appellanten met hun kinderen, te weten een oudere dochter, een jongen van ongeveer
14 jaar en een jongere tweeling, daar al jaren wonen. Deze bewoners hebben appellant heel vaak in een rode Mercedes door de straat zien rijden en hebben beiden verklaard dat appellant de laatste tijd zo vaak thuis was dat zij de indruk hadden dat hij geen werk meer had.
4.7.
De vrijwilligster die als “taalmaatje” bij appellante thuiskwam heeft op 28 mei 2013 tegenover medewerkers handhaving een verklaring afgelegd. Daaruit blijkt onder meer dat zij appellante de eerste keer tevergeefs heeft bezocht omdat appellante toen ziek was en dat zij viermaal bij appellante in de woning is geweest voor het geven van taallessen. Zij heeft appellant door de woning zien lopen toen zij voor de deur stond en zij heeft hem bij haar bezoeken aan appellante driemaal in de woning gezien. De vrijwilligster had volgens haar verklaring uit het hele doen en laten van appellant de indruk dat hij de situatie thuis aanstuurde. Appellante heeft over de aanwezigheid van de vrijwilligster wisselende verklaringen afgelegd. Reeds daarom wordt aan de verklaring van de vrijwilligster meer belang toegekend.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat gelet op alle gegevens, in onderlinge samenhang bezien, voldoende is komen vast te staan dat appellanten ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante, zodat sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Nu appellante hiervan geen mededeling heeft gedaan, heeft zij de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Het dagelijks bestuur was daarom gehouden de bijstand met ingang van 12 april 2013 in te trekken en de teveel betaalde bijstand ten bedrage van € 1.814,38 van appellante terug te vorderen.
4.9.
Het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien slaagt niet. De financiële omstandigheden van appellante kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Appellante kan in dit verband een beroep doen op de beslagvrije voet als bedoeld in
artikel 475d, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De medische situatie van appellante kan evenmin als dringende reden worden aangemerkt, reeds omdat de beschikbare gegevens hiervoor geen ondersteuning bieden.
4.10.
Ten slotte moet ook de grond dat artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB niet op appellant van toepassing is omdat hij geen profijt heeft gehad van de aan appellante verleende bijstand, worden verworpen. Voor de vaststelling dat appellant de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden, is vereist dat appellante in de periode van 12 april 2013 tot 1 juni 2013 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB heeft gevoerd. Omdat dit het geval was en appellante daarvan geen melding heeft gemaakt bij het dagelijks bestuur was het dagelijks bestuur bevoegd de kosten van bijstand mede terug te vorderen van appellant. Voor de vaststelling of het dagelijks bestuur daartoe bevoegd is, is niet van belang of appellant al dan niet profijt heeft gehad van de aan appellante verleende bijstand. Nu ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB was het dagelijks bestuur bevoegd de ten onrechte aan appellante verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Niet gebleken is dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) C.M. Fleuren

HD