ECLI:NL:CRVB:2015:3818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
13/3830 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toestemming voor voortzetting van zelfstandige activiteiten met behoud van bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 1989 zelfstandig ondernemer is, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Groningen had geweigerd om appellant toestemming te verlenen voor het voortzetten van zijn zelfstandige activiteiten met behoud van bijstand, omdat hij niet als marginaal zelfstandige kon worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn activiteiten als zelfstandige van geringe omvang zijn en dat deze zijn beschikbaarheid voor reguliere arbeid niet belemmeren. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder zijn omzet en de tijdsbesteding aan zijn bedrijf, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat het college terecht toestemming heeft geweigerd en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van griffier C.M. Fleuren.

Uitspraak

13/3830 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
27 juni 2013, 13/234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Namens appellant is verschenen mr. J.D. Hovinga, kantoorgenoot van mr. Van Dalen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is sinds mei 1989 bezig met zijn bedrijf, op internet bekend onder de naam [naam] . Hij biedt de volgende activiteiten aan: het maken van grafische ontwerpen, het geven van schildercursussen en kookworkshops.
1.2.
Appellant ontvangt vanaf 5 oktober 2004 bijstand, ten tijde in geding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Voor hem gelden de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 20 december 2011, met datum van inwerkingtreding
1 januari 2012, vastgesteld het ‘WWB-beleid marginale zelfstandigen gemeente Groningen’ (beleid).
1.4.
Op 11 juli 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en een bijstandsconsulent, werkzaam bij de gemeente Groningen, om te onderzoeken of appellant zijn activiteiten met behoud van een (aanvullende) uitkering kan voortzetten. Daarbij zijn de volgende afspraken gemaakt. Appellant zal zijn boekhouding over de kalenderjaren 2006 tot en met 2011 voor het einde van het kalenderjaar 2012 opmaken en overleggen. Het college zal daarna opnieuw beoordelen of appellant kan worden aangemerkt als marginaal zelfstandige die in aanmerking komt voor aanvullende bijstand.
1.5.
Bij besluit van 15 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 januari 2013 (bestreden besluit), heeft het college appellant geen toestemming verleend om zelfstandige activiteiten te verrichten met behoud van bijstand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen marginaal zelfstandige is als bedoeld in paragraaf 2.1 van het beleid. De zelfstandige activiteiten van appellant kunnen niet worden omschreven als ‘activiteiten van geringe omvang’ en zij belemmeren de beschikbaarstelling voor reguliere arbeid. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld om zijn activiteiten tot en met
31 december 2012 af te bouwen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college terecht heeft geweigerd om appellant toestemming te verlenen voor voorzetting van zijn zelfstandige activiteiten met behoud van (aanvullende) bijstand.
4.2.
Paragraaf 2.1 van het beleid, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Marginale zelfstandigen hebben recht op een aanvullende bijstandsuitkering, waarbij de volgende definities en regels gelden.
1. Bij de beoordeling of een belanghebbende als marginale zelfstandige kan worden aangemerkt, hanteren we de omschrijving van de marginale zelfstandige zoals die wordt gegeven in de Verzamelbrief van 18 februari 2003. Het moet gaan om: “Productieve activiteiten van geringe omvang, die bescheiden inkomsten opleveren en die voor eigen rekening en risico worden uitgevoerd door uitkeringsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt vanwege oorzaken als sociaal-culturele achtergronden, het ontbreken van opleiding, het gebrek aan ervaring met het werken in loondienst, of de lange werkloosheidsduur. Kenmerkend voor de activiteiten is dat deze naar verwachting ook op termijn, niet zullen leiden tot voldoende inkomsten om zelfstandig in de kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien. Uit de bovenstaande definitie blijkt dat activiteiten als zelfstandige die gericht zijn op het (op termijn) wel zelfstandig kunnen voorzien in de kosten van het bestaan niet worden gerekend tot marginale zelfstandige activiteiten van bescheiden aard. Om die reden worden gevestigde zelfstandigen, startende zelfstandigen en bijstandsgerechtigden die aangemerkt worden als pré-starters (artikel 8, zesde lid, Algemene bijstandswet), ook al ligt het eigen inkomen beneden de bijstandsgrens, niet als marginaal zelfstandige aangemerkt. Voor hen gelden de regels voor bijstandsverlening aan zelfstandigen.”
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aangemerkt dient te worden als marginaal zelfstandige en dat de door hem verrichte activiteiten zijn beschikbaarheid voor reguliere arbeid niet belemmeren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft op 11 juli 2012 en ter zitting van de rechtbank verklaard fulltime met zijn eigen bedrijf bezig te zijn. Uit deze verklaring van appellant volgt in voldoende mate dat de activiteiten die hij voor [naam] verricht geen activiteiten van geringe omvang zijn. Appellant heeft voorts aangevoerd dat bij een omzet van € 1000,- per maand minus de onkosten en uitgaande van een uurtarief van € 100,- hij hooguit 10 uur per maand aan zijn bedrijf besteedt. Appellant heeft de stellingen over de omzet en het uurtarief niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Vast staat dat appellant geen boekhoudgegevens over de jaren 2008, 2009 en 2010 heeft overgelegd. Bovendien wijkt deze verklaring af van de verklaring dat hij fulltime met zijn eigen bedrijf bezig is.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn activiteiten als zelfstandige als marginaal moeten worden aangemerkt in de zin van het beleid. Het college heeft dan ook terecht toestemming aan appellant geweigerd om met behoud van bijstand zijn zelfstandige activiteiten voort te zetten.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) C.M. Fleuren

HD