ECLI:NL:CRVB:2015:3816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14/5240 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar intrekkingsbesluit bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen een intrekkingsbesluit van de bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade. Appellant ontving sinds 1 november 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 9 juli 2013 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij niet meer op het opgegeven adres woonde. Appellant heeft pas op 27 januari 2014 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat te laat was volgens het college. Het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat appellant niet tijdig had gereageerd en er geen verschoonbare redenen waren voor de termijnoverschrijding.

De rechtbank Limburg heeft de beslissing van het college bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging. Hij voerde aan dat hij niet op de hoogte was van het intrekkingsbesluit en dat hij geen post kon ontvangen op het opgegeven adres. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant wel degelijk op de hoogte had kunnen zijn van het besluit, aangezien hij in juli 2013 mondeling was geïnformeerd over de intrekking van zijn bijstand. De Raad concludeerde dat appellant niet in verzuim was geweest en dat het college terecht had afgezien van het horen van appellant, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen gegrond beroep was. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de verantwoordelijkheid van de appellant om ervoor te zorgen dat hij post kan ontvangen op een geldig adres.

Uitspraak

14/5240 WWB
Datum uitspraak: 20 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 augustus 2014, 14/732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met onderbrekingen bijstand sinds 1 november 2010 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bij het college opgegeven woonachtig te zijn aan het [adres 1] te [woonplaats] (opgegeven adres). Op 18 juli 2013 heeft het college een zogenaamd wijzigingsformulier ontvangen waarop appellant heeft vermeld te zijn verhuisd naar [adres 2] te [woonplaats].
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
3 juni 2013 ingetrokken (intrekkingsbesluit). Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds 3 juni 2013 niet meer verblijft op het aan het college opgegeven adres.
1.3.
Appellant heeft op 27 januari 2014 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 juli 2013. In zijn bezwaarschrift heeft appellant onder meer vermeld dat hij geen intrekkingsbesluit heeft ontvangen, dat hij vanaf 2009 woonachtig was op het opgegeven adres op basis van een gebruiksovereenkomst met de provincie Limburg, dat hij in juni 2013 bij de gemeente heeft gemeld dat deze overeenkomst per juni 2013 was beëindigd, dat hij nog wel in het pand woonde, dat hij op zoek was naar een nieuwe woning en dat hij niet begrijpt dat hem brieven worden gezonden als deze door de post niet worden bezorgd.
1.4.
Bij besluit van 26 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juli 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten. Uit het advies van de Centrale Bezwaarschriften- en Klachtencommissie dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, volgt dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, zodat het college met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van appellant heeft afgezien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat hij ten tijde van het indienen van bezwaar nog niet wist van het bestaan van een intrekkingsbesluit. Nadat hij een bezwaarschrift heeft ingediend omdat hij geen bijstand meer ontving, heeft het college hem niet gevraagd waarom hij te laat bezwaar heeft gemaakt en bovendien binnen 14 dagen een beslissing op bezwaar genomen zonder hem te horen. Appellant heeft bij het college gemeld dat hij anti-kraak woont, dat hij daarom geen post op dat adres kan ontvangen en dat hij zoekende is naar een nieuw adres. Daarom kon het college niet volstaan met toezending van het intrekkingsbesluit aan het GBA-adres. Daarbij is van belang dat hij ten tijde van de bekendmaking van het besluit veelvuldig aan de balie bij de gemeente Kerkrade is geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.
4.3.1.
Vaststaat dat appellant wist dat hij op het opgegeven adres geen post kon ontvangen. Voorts staat vast dat het college het intrekkingsbesluit op 9 juli 2013 heeft verzonden naar dit adres, waar appellant toen nog ingeschreven stond.
4.3.2.
Ook als appellant regelmatig bij de balie van de gemeente is geweest en daar heeft gemeld dat hij geen post kan ontvangen op het opgegeven adres, ontsloeg dat hem niet van de verplichting zorg te dragen voor een adres waar hij zijn post wel kon ontvangen. Appellant heeft echter eerst op 18 juli 2013 een adres kenbaar gemaakt waarop hij post kon ontvangen. Niet gebleken is dat appellant vanwege psychische problematiek niet eerder in staat was een ander adres of een postadres in te stellen. Het komt dan ook voor zijn rekening en risico dat hij het op 9 juli 2013 verzonden intrekkingsbesluit niet heeft ontvangen.
4.3.3.
Nu het college het intrekkingsbesluit op 9 juli 2013 op de juiste wijze bekend heeft gemaakt, eindigde de termijn voor het indienen van een ontvankelijk bezwaarschrift op
20 augustus 2013. Appellant heeft op 27 januari 2014 bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. Dit is te laat.
4.4.
De beroepsgrond dat het college hem ten onrechte niet heeft gevraagd naar de reden van overschrijding van de bezwaartermijn, slaagt evenmin. Nog daargelaten dat geen voorschrift bestaat op grond waarvan het college gehouden is appellant per brief te vragen naar de redenen van dit verzuim, heeft appellant, zoals volgt uit 1.3, reeds in zijn bezwaarschrift vermeld dat hij het intrekkingsbesluit niet heeft ontvangen en de daarbij van belang zijnde omstandigheden geschetst. Daarmee heeft appellant aan het college de redenen van het te laat indienen van een bezwaarschrift bekend gemaakt, zodat ook belang bij deze grond ontbreekt.
4.5.
Op grond van de door appellant genoemde redenen en omstandigheden kan voorts redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Daarbij is tevens van belang dat het college aan appellant reeds in juli 2013 ook mondeling aan appellant heeft meegedeeld dat zijn bijstand was ingetrokken, zodat hij reeds toen op de hoogte was van het intrekkingsbesluit en op dat moment bezwaar had kunnen maken. Voor zover appellant heeft bedoeld dat hij vanwege psychische klachten niet in staat was tijdig een bezwaarschrift in te dienen is van belang dat appellant dit niet afdoende heeft onderbouwd, terwijl daartegen spreekt dat hij op onder meer 24 juli 2013 wel in staat is gebleken een nieuwe aanvraag in te dienen.
4.6.
Uit wat onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het college het bezwaar van appellant tegen het intrekkingsbesluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aangezien ten tijde van het nemen van het bestreden besluit redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat dit bezwaar niet-ontvankelijk was, kon het college met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb van het horen van appellant afzien. De beroepsgrond van appellant hierover slaagt dan ook niet.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Omdat geen sprake is van een gegrond beroep, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente dient daarom te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren

HD