ECLI:NL:CRVB:2015:3814
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstandsuitkeringen en dringende redenen voor medeterugvordering
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Diemen aan appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaarde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat appellante en een andere persoon, J, een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten.
De Raad stelt vast dat appellante geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank, waardoor het vaststaat dat zij de persoon is met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden bij de verlening van bijstand aan J. De Raad onderzoekt of de door appellante aangevoerde psychische en financiële omstandigheden een dringende reden opleveren om van de medeterugvordering af te zien. De Raad concludeert dat, hoewel appellante psychische problemen heeft, deze niet leiden tot blijvend ernstig letsel als gevolg van de terugvordering. De financiële gevolgen van de terugvordering zijn niet zodanig dat deze een levensbedreigende situatie opleveren.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de kosten van de bijstand mede van appellante terug te vorderen. De Raad wijst erop dat appellante bescherming kan inroepen van de regels over de beslagvrije voet, wat betekent dat de terugvordering niet automatisch leidt tot onoverkomelijke financiële problemen. De uitspraak wordt gedaan in het openbaar, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.