ECLI:NL:CRVB:2015:3809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14/2788 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten, die sinds 17 januari 2003 bijstand ontvangen, zijn in hoger beroep gegaan tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een melding van het Inlichtingenbureau over de registratie van diverse auto’s op naam van appellant, waarvan een groot aantal naar het buitenland was geëxporteerd. Het college van burgemeester en wethouders van Best heeft na onderzoek besloten de bijstand over verschillende maanden in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen melding heeft gemaakt van de activiteiten rondom de auto’s en dat er sprake was van een stelselmatige wisseling van voertuigen. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. Appellant heeft niet aangetoond dat hij recht had op bijstand in de betreffende maanden, en zijn argumenten over gedragsverandering werden niet relevant geacht voor de heroverweging van de opgelegde maatregel.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de opgelegde maatregel niet gematigd kon worden, omdat appellant niet had aangetoond dat hij door zijn medische situatie niet in staat was om de benodigde informatie te verstrekken. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14/2788 WWB, 15/1774 WWB,15/5845 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 2 april 2014, 13/5525 en 13/5526 (aangevallen uitspraak 1), en 30 januari 2015, 14/1817 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Best (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Voor appellant is als tolk in de Franse taal opgetreden J.P.M. Polst-Hoorn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M. van Rooij en D. Matheeuwsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 17 januari 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau dat appellant diverse auto’s op zijn naam heeft gehad waarvan de kentekens ongeldig zijn verklaard in verband met export, heeft de afdeling Gemeentewinkel, Sociale zaken van de gemeente Best een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. Uit de gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) blijkt dat appellant in de periode tussen
17 januari 2003 tot en met 25 september 2012 34 auto’s op zijn naam heeft gehad, waarvan 22 naar het buitenland zijn geëxporteerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 november 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
25 juni 2013 (besluit 1) de bijstand van appellanten over de maanden januari en augustus 2005, april en oktober 2006, september 2007, januari, april, juni, oktober en december 2008, april en mei 2009, juni, oktober, november en december 2010, januari, maart en mei 2011 en juni en juli 2012 in te trekken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.608,66 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 6 mei 2013 (besluit 2) heeft het college de aanvraag om langdurigheidstoeslag afgewezen.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 21 oktober 2013 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het college de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard en de besluiten 1 en 2 gehandhaafd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van de activiteiten rondom het uitvoeren en/of exporteren van 22 auto’s naar het buitenland. Er was sprake van een grote stelselmatige wisseling van auto’s binnen een zeer korte periode. Aangezien de inkomsten uit de in- en verkoop van auto’s in de periodes tussen 2005 en 2012 onduidelijk zijn, kan het recht op bijstand in deze periode niet worden vastgesteld. Omdat niet kan worden vastgesteld of het inkomen van appellant al dan niet hoger is geweest dat de voor appellanten geldende bijstandsnorm, kan ook niet worden vastgesteld of appellanten recht hebben op langdurigheidstoeslag.
1.6.
Bij besluit van 25 november 2013 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
10 april 2014 (bestreden besluit 3), heeft het college de bijstand van appellanten op grond van artikel 15 van Maatregelenverordening WWB gemeente Best 2012 met ingang van 1 december 2013 verlaagd met 100% voor de duur van één maand. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de activiteiten met betrekking tot de 22 auto’s. Gelet op de gezondheidssituatie van de dochter van appellanten en hun financiële situatie is de maatregel gespreid over tien maanden. Een heroverweging van de maatregel in de bezwaarfase heeft tot slot niet tot het bijstellen ervan geleid omdat een gedragsaanpassing van appellant volgens het college niet het gevolg is van de maatregel, maar van het besluit tot terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking bijstand
4.1.
Niet in geschil is dat in de periode van 2005 tot en met 2012 een groot aantal autokentekens op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan. Appellant heeft hiervan geen mededeling gedaan aan het college. De tenaamstellingen zijn veelal van korte duur geweest. De registratie van de auto’s is geëindigd in de in het bestreden besluit 1 genoemde maanden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:CRVB:2009:BK8306) is onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot deze auto’s transacties hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.2.
De grond van appellant dat hij de auto’s bij wijze van vriendendienst op zijn naam heeft laten registreren en hiervoor geen betaling heeft ontvangen treft geen doel. De transacties die appellant in dit kader heeft verricht, kunnen immers worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten waarvoor hij redelijkerwijs betaling heeft kunnen vragen en waarmee hij aldus inkomsten heeft kunnen verwerven.
4.3.
Nu, gelet op het in 4.1 en 4.2 is overwogen, vaststaat dat appellant transacties heeft verricht en dat deze transacties op geld waardeerbare activiteiten zijn, kan de stelling van appellant dat geen zwaarwegende betekenis mag worden toegekend aan zijn verklaring dat hij auto’s heeft geëxporteerd, buiten bespreking blijven.
4.4.
Appellant heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat enkele auto’s bestemd waren voor eigen gebruik. De enkele stelling dat een auto gedurende een periode van een paar maanden op naam van appellant stond en hij in de auto reed, is daarvoor onvoldoende.
4.5.
De in 4.3 bedoelde transacties zijn onmiskenbaar van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. Nu appellant van deze transacties geen melding heeft gemaakt bij het college, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende maanden recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd met betrekking tot de transacties met betrekking tot de auto’s. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, appellanten in de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad.
Terugvordering en langdurigheidstoeslag
4.8.
Tegen de terugvordering van en de afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden ingediend, zodat deze geen bespreking behoeven.
Maatregel
4.9.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat gelet op de overgangsbepalingen in de Wet aanscherping en handhaving sanctiebeleid SZW-wetgeving, Stb, 2012, 462, in werking getreden op 1 januari 2013, het recht voor 1 januari 2013 van toepassing blijft.
4.10.
Gelet op 4.5 staat vast dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet in te lichten over de transacties met betrekking tot de auto’s. Het college was zodoende gehouden een maatregel op te leggen. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid of van het geheel ontbreken van verwijtbaarheid bij appellant. Dat appellant niet het oogmerk van bevoordeling had, is daarbij niet van belang. Voorts heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn medische situatie niet in staat was de transacties met betrekking tot de auto’s bij het college te melden. De overgelegde medische stukken bieden hiervoor geen aanknopingspunten.
4.11.
De Raad ziet in de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert geen grond om de maatregel te matigen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Heroverweging maatregel
4.12.
Niet in geschil is dat bij bestreden besluit 3 eveneens een heroverweging van de maatregel op grond van artikel 18, derde lid, van de WWB heeft plaatsgevonden.
4.13.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WWB valt af te leiden dat de strekking van de in artikel 18, derde lid, van deze wet neergelegde verplichting tot heroverweging is om - bij verlaging van de bijstand over een periode van langer dan drie maanden - tussentijds te kunnen inspelen op door die maatregel opgetreden veranderingen in gedrag of omstandigheden van de bijstandontvanger (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870,
nr. 13, blz. 37). De heroverweging behelst overigens geen integrale heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten aanzien van de eerder opgelegde maatregel, maar een meer beperkte heroverweging met als doel vast te stellen of de belanghebbende tussentijds blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen. Daarbij gaat het om gedragsveranderingen of wijzigingen gelegen binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt te rekenen vanaf het opleggen van de maatregel en dat een gedragsverandering van na die periode in een te ver verwijderd verband staat tot de maatregel.
4.14.
Appellant stelt dat aanleiding bestaat de opgelegde maatregel bij te stellen omdat hij zijn gedrag heeft aangepast. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met een verlaging van bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB wegens schending van arbeids- of
re-integratieverplichtingen wordt een prikkel tot een gedragsverandering beoogd, ertoe leidende dat die verplichtingen in de toekomst (beter) worden nagekomen en dat daardoor afhankelijkheid van bijstand (eerder) eindigt. Het reparatoire karakter van een dergelijke maatregel brengt mee, dat de (extra) inspanningen van een betrokkene in de nakoming van die verplichtingen na het opleggen van die maatregel behoren te worden meegewogen bij de heroverweging van de voortzetting daarvan, bijvoorbeeld indien de eerdere tekortkoming door het latere gedrag (gedeeltelijk) wordt opgeheven. Vergelijk de uitspraak van 19 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002. Een verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB wegens schending van de inlichtingenverplichting ingevolge
artikel 17, eerste lid, van de WWB als hier aan de orde, wordt echter volgens vaste rechtspraak (waaronder de uitspraken van 5 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA7556 en
20 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BV0075) aangemerkt als een bestraffende sanctie. Deze sanctie beoogt de overtreder leed toe te voegen. Een betrokkene kan immers door zijn gedrag na oplegging van de maatregel de schending van de inlichtingenverplichting in het verleden niet herstellen, terwijl met besluiten tot intrekking of herziening en terugvordering beoogd wordt de gevolgen van een dergelijke schending ongedaan te maken. Daarom is een eventuele gedragsverandering van appellant niet relevant bij de heroverweging van deze bestraffende sanctie. Voorts is niet gebleken van een wijziging van omstandigheden die aanleiding zou moeten geven de maatregel bij te stellen.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal daarom ook worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en J. Smeets als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD