ECLI:NL:CRVB:2015:3795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
30 oktober 2015
Zaaknummer
14/5051 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens niet woonachtig op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze aanvraag werd afgewezen door het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat de appellant niet woonachtig was op het opgegeven uitkeringsadres, wat in strijd was met de inlichtingenverplichting die op hem rustte.

De appellant had zich op 9 oktober 2012 gemeld voor bijstand en de aanvraag op 14 december 2012 ingediend, waarbij hij aangaf bij zijn ouders te wonen. Echter, na een onderzoek door de handhaver van de Regionale Sociale Dienst, waarin onder andere een huisbezoek was inbegrepen, werd geconcludeerd dat de appellant niet op het opgegeven adres woonde. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij voldoende bewijs had geleverd van zijn woon- en verblijfplaats, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende grondslag boden voor de afwijzing van de aanvraag. De Raad benadrukte dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er onjuistheden in het verslag van het huisbezoek stonden en dat de verklaringen van buren en vrienden niet voldoende concreet waren om zijn standpunt te onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5051 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 augustus 2014, 13/5241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.M.B. Amting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amting. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 9 oktober 2012 gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 14 december 2012 heeft appellant de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Appellant heeft op het aanvraagformulier vermeld inwonend te zijn bij zijn ouders op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een handhaver van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (handhaver) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de handhaver onder meer dossieronderzoek verricht en samen met een collega met appellant gesproken en een huisbezoek aan het uitkeringsadres gebracht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport intensief controle onderzoek van 21 maart 2013.
1.3.
Bij besluit van 12 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 september 2013 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij, in tegenstelling tot wat hij heeft opgegeven bij zijn aanvraag, niet bij zijn ouders inwonend is op het uitkeringsadres, en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij - samengevat - aangevoerd dat hij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats. Appellant is van mening dat in het verslag van het huisbezoek aperte onjuistheden staan. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij wel degelijk inwoont bij zijn ouders, heeft appellant in hoger beroep nog een aantal verklaringen van buren en van een vriend overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 9 oktober 2012 tot en met 12 april 2013.
4.2.
In deze zaak gaat het om een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag en de nodige duidelijkheid verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek een voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder betekenis kunnen toekennen aan de bevindingen van het huisbezoek. Tijdens het huisbezoek werden in de kledingkast van appellant verschillende in plastic verpakte kledingstukken aangetroffen die duidelijk toebehoorden aan iemand met een grotere kledingmaat dan die van appellant. Verder toonde appellant één spijkerbroek, drie à vier onderbroeken, drie paar sokken en vier T-shirts die hem zouden toebehoren. De stelling van appellant dat hij flink is afgevallen, wat daarvan ook zij, verklaart niet waarom er slechts een beperkte hoeveelheid kledingstukken is aangetroffen die appellant - gelet op zijn kledingmaat - wel zou kunnen dragen. Voorts is tijdens het huisbezoek niet gebleken dat er van appellant, zoals hij voorafgaand aan het huisbezoek verklaarde, een gitaar en vijf à tien paar schoenen in de woning aanwezig waren. Verder is van betekenis dat in de door appellant getoonde slaapkamer een flinke hoeveelheid medicijnen is aangetroffen die niet hem, maar zijn ouders toebehoorde. Het standpunt dat deze medicijnen daar lagen omdat appellant zijn ouders helpt bij de juiste toediening van die medicijnen, is niet onderbouwd. Ten slotte is van belang dat appellant geen recente administratie in de woning kon tonen en dat appellant de vraag of hij verdere persoonlijke bezittingen kon tonen, ontkennend beantwoordde.
4.5.
Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aperte onjuistheden in het verslag van het huisbezoek staan. In dat verslag staat vermeld dat appellant op de vraag of hij schoenen kon tonen, één paar schoenen heeft laten zien. Dat er - ondanks dat hij slechts één paar heeft laten zien - vijf à tien paar schoenen in zijn kamer stonden maar dat dit niet in het rapport is opgenomen, is niet aannemelijk en overigens ook niet door appellant onderbouwd. Dat ten onrechte niet in het verslag is opgenomen dat appellant, naast de in de keukenla aangetroffen correspondentie uit 2008 en 2009, elders in de woning nog recente administratie had liggen, is evenmin aannemelijk. In dit verband is van belang dat appellant al tijdens het gesprek op kantoor dat aan het huisbezoek voorafging, heeft verklaard dat hij recente administratie niet in de woning, maar in zijn auto had liggen.
4.6.
Aan de door appellant ingebrachte verklaringen van buren kan niet de betekenis toekomen die appellant daaraan gehecht wil zien. Het gaat om verklaringen die door appellant zijn opgesteld en door de buren van het uitkeringsadres zijn ondertekend. Uit die vrijwel gelijkluidende verklaringen blijkt enkel dat de buren appellant kennen als de zoon van hun buren en dat zij niet beter weten dan dat hij inwoont bij zijn ouders. Op welke concrete feiten en omstandigheden zij deze kennis baseren, blijkt niet uit de verklaringen. Dat zij gebruik maken van dezelfde hoofdingang en, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, daarom zicht hebben op wie er in het flatgebouw woont, is daartoe onvoldoende. Ook de verklaring van de vriend van appellant dat hij zeer regelmatig contact heeft met appellant en ook regelmatig bij hem langs gaat, is onvoldoende concreet en specifiek. De verklaring van de beheerder van de flat waar de vriendin van appellant woont, is niet relevant, nu deze niet ziet op de woonsituatie op het uitkeringsadres.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) B. Fotchind

HD