ECLI:NL:CRVB:2015:3794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
30 oktober 2015
Zaaknummer
14/3223 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens gebrek aan medewerking aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die geen medewerking heeft verleend aan een huisbezoek door de gemeente Amsterdam. Appellant ontving sinds 5 juli 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na meerdere keren niet te zijn verschenen op gesprekken met de Dienst Werk en Inkomen (DWI), heeft het college op 8 januari 2014 de bijstand van appellant opgeschort. Appellant weigerde medewerking aan een huisbezoek, omdat hij een sollicitatiegesprek had. Het college heeft vervolgens de bijstand per 10 januari 2014 ingetrokken, omdat appellant zijn medewerkingsplicht had geschonden.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat hij wel degelijk een sollicitatiegesprek had, ondersteund door een verklaring van een derde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er een redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er een zwaarwegende reden was om geen medewerking te verlenen. De rechtbank had terecht minder waarde gehecht aan de verklaring van de derde dan aan het telefoongesprek dat de handhavingsspecialist had gevoerd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De argumenten van appellant boden geen aanleiding om te concluderen dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik had kunnen maken. De uitspraak werd openbaar gedaan op 27 oktober 2015.

Uitspraak

14/3223 WWB
Datum uitspraak: 27 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2014, 14/1747 en 14/1748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
I[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L. van Gaalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Namens appellant is verschenen mr. Van Gaalen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 5 juli 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Nadat appellant op 10 december 2013 en 24 december 2013 zonder bericht niet was verschenen op een gesprek op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) en evenmin had gereageerd op een op 11 december 2013 gegeven waarschuwing, heeft het college appellant in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand uitgenodigd voor een gesprek op 8 januari 2014. Appellant is wederom niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 8 januari 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 8 januari 2014 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door op 10 januari 2014 om 12.00 uur op het kantoor van de DWI te verschijnen.
1.4.
Op 10 januari 2014 heeft appellant gesproken met een handhavingsspecialist van de DWI (handhavingsspecialist). Omdat tijdens het gesprek bij hem twijfel rees over de woonsituatie van appellant, heeft de handhavingsspecialist aan appellant kenbaar gemaakt aansluitend aan het gesprek een huisbezoek af te willen leggen. Appellant heeft zijn medewerking aan het huisbezoek geweigerd omdat hij die middag om 14.30 uur een mondeling afgesproken sollicitatiegesprek had bij [naam bedrijf D] ([D]). De handhavingsspecialist heeft vervolgens na het gesprek om 13.30 uur telefonisch contact opgenomen met [D]. Van een vrouw, die zich bekendmaakte als eigenaresse van [D], kreeg hij te horen dat er die dag niemand een sollicitatiegesprek bij hen had. Een verslag van deze gesprekken is neergelegd in een rapportage van 13 januari 2014 (rapport).
1.5.
Bij besluit van 14 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 10 januari 2014 ingetrokken op de grond dat appellant geen medewerking heeft verleend aan een huisbezoek en daarmee zijn medewerkingsplicht heeft geschonden. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft herhaald dat hij geen medewerking kon verlenen aan een onmiddellijk na het gesprek af te leggen huisbezoek omdat hij op diezelfde dag om 14.30 uur een sollicitatiegesprek had bij [D]. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant in beroep een verklaring van
[naam A] ([A]) overgelegd dat sprake is geweest van een communicatiefout en dat appellant op 10 januari 2014 om 14.30 een gesprek met hem heeft gehad. Deze schriftelijke verklaring heeft volgens appellant meer waarde dan het telefoongesprek dat de handhavingsspecialist heeft gevoerd, nu [A] de verklaring voor waar heeft ondertekend terwijl de vrouw van [A] de juistheid en de reikwijdte van haar verklaring niet heeft bevestigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek op het woonadres van appellant, zodat van appellant in beginsel redelijkerwijs kon worden verlangd dat hij hieraan zijn medewerking zou verlenen.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of er een zwaarwegende reden was voor appellant om geen medewerking te verlenen aan het afleggen van een huisbezoek op
10 januari 2014, onmiddellijk in aansluiting op het gesprek met de handhavingsspecialist.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2445 en van 18 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4828) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van het bijstandverlenend orgaan om onmiddellijk de door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijzigingen aan te brengen, waardoor dit controlemiddel zijn effectiviteit verliest. Alleen een zwaarwegende reden kan een rechtvaardigingsgrond vormen om onmiddellijke uitvoering of voortzetting van een huisbezoek te weigeren.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in het geval van appellant een dergelijke zwaarwegende reden zich niet voordeed. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 10 januari 2014 om 14.30 uur een sollicitatiegesprek had bij [D]. Daarbij heeft de rechtbank, anders dan appellant heeft aangevoerd, minder waarde kunnen toekennen aan de verklaring van [A] dan aan de inhoud van het telefoongesprek dat de handhavingsspecialist heeft gevoerd. Blijkens het rapport heeft de vrouw tijdens het telefoongesprek gezegd dat zij de eigenaresse was van [D]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college er dan ook van uit mocht gaan dat zij wist of er die dag een sollicitatiegesprek zou plaatsvinden en dat zulks, gelet op de verklaring van de vrouw, niet het geval was. De niet gedagtekende en eerst in beroep overlegde verklaring van [A] dat zijn vrouw dat wel heeft gezegd maar dat sprake was van een communicatiefout die zijn vrouw niet kon herstellen omdat zij niet het nummer van de DWI had, weegt hier niet tegen op. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de afspraak voor 14.30 uur, zo al gemaakt, niet kon worden verzet.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van
8 januari 2014 in te trekken op de grond dat door schending van de medewerkingsverplichting het recht op bijstand met ingang van die dag niet is vast te stellen. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) B. Fotchind

HD