ECLI:NL:CRVB:2015:3791
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verlaging van toeslag op bijstandsuitkering door inkomen inwonend kind
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de verlaging van de toeslag op de bijstandsuitkering van appellante werd bevestigd. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had recht op een toeslag van 20% van het netto minimumloon. Na een onderzoek door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, werd vastgesteld dat een van de inwonende kinderen van appellante, een meerderjarige dochter, naast studiefinanciering ook inkomsten uit arbeid had. Hierdoor werd de toeslag per 1 oktober 2013 verlaagd naar 10% van het netto minimumloon, omdat appellante de noodzakelijke bestaanskosten kon delen met haar dochter.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de verlaging van de toeslag onterecht was, omdat alleen haar dochter een inkomen had dat boven het normbedrag lag, en niet haar meerderjarige zoon. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht de toeslag heeft verlaagd, omdat de dochter in staat was om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud. De Raad bevestigt dat de verlaging van de toeslag op juiste gronden is gebaseerd en dat de beroepsgronden van appellante niet slagen.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat het college niet in zijn standpunt kan worden gevolgd dat appellante kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft gemaakt. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 oktober 2015.