In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1980, had op 3 oktober 2012 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet Wajong. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat appellante na haar achttiende jaar meer dan 75% van het maatmaninkomen had verdiend. Na bezwaar en een arbeidskundig onderzoek, bleef het Uwv bij zijn standpunt en verklaarde het de aanvraag ongegrond.
De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante stelde dat er een verzekeringsgeneeskundig onderzoek had moeten plaatsvinden, wat het Uwv en de rechtbank niet hadden erkend. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep vastgesteld dat het Uwv inderdaad een dergelijk onderzoek had moeten uitvoeren. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat het Uwv in hoger beroep alsnog van een juiste en deugdelijke medische en arbeidskundige motivering was voorzien.
De Raad oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd waren en dat appellante niet had aangetoond dat haar beperkingen ernstiger waren dan vastgesteld. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.450,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 157,- moest vergoeden.